Betrouwbare kennis over psychische problemen bij kinderen en jongeren

Zoeken
Generic filters
Exact matches only

ADHD bij kinderen en adolescenten

Hieronder vind je betrouwbare kennis over de diagnose en behandeling van ADHD bij kinderen en adolescenten. Professionals in de jeugd-ggz krijgen inzicht in onder andere: klinisch beeld, etiologie, prevalentie, comorbiditeit, diagnostiek, behandeling, en beloop en prognose.

Het Kenniscentrum heeft de teksten in samenwerking met experts en ervaringsdeskundigen opgesteld en spant zich in om de informatie zo actueel mogelijk te houden. Heb je suggesties? Deze kun je doorgeven via het formulier onderaan de pagina.

Op deze pagina

Beschrijving ADHD

Auteurs: N. Rommelse, P. de Zeeuw & M. Luman

Wat is ADHD?

ADHD is te zien als uiterste op het continuüm van geconcentreerd, rustig en beheerst gedrag naar ongeconcentreerd en/of druk en impulsief gedrag, waarbij dit gedrag van dusdanige ernst is dat het de ontwikkeling en het functioneren van kinderen en jongeren in de weg staat. Onderstaande beschrijvingen gaan uit van de definitie zoals gehanteerd in de ‘diagnostic and statistical handbook of mental disorders, 5th edition’ (DSM-5, www.dsm5.org), het diagnostische handboek van psychiatrische classificaties.

Afbakening en criteria

Om te kunnen spreken van ADHD moet iemand een aanzienlijk aantal gedragingen laten zien met betrekking tot druk en/of impulsief gedrag en/of aandachtsproblemen. In de DSM-5 worden deze gedragingen beschreven als symptomen, omdat de DSM-5 uit gaat van een medische invalshoek. Volgens de formele DSM-5 definitie moeten deze symptomen opgemerkt zijn voor het 12e levensjaar. Uit onderzoek is evenwel gebleken dat bij een aantal mensen de symptomen pas duidelijk hinderlijk worden na het 12e jaar, wanneer de taken en verantwoordelijkheden met de leeftijd gaan toenemen. Vaak is er dan, terugkijkend, wel al sprake geweest van enkele aanwijzingen voor het 12e levensjaar. Vandaar dat de formulering in de DSM-V ook is dat enkele symptomen al voor het 12e levensjaar aanwezig moeten zijn geweest. Daarnaast moeten er duidelijke aanwijzingen zijn dat iemand door de aandachtsproblemen en/of het drukke, impulsieve gedrag wordt belemmerd op meerdere levensgebieden. Bijvoorbeeld zowel in de thuissituatie als op school, op het werk en/of in het sociale leven.

Er worden drie beelden van ADHD onderscheiden:

  1. gecombineerd beeld: zowel druk en impulsief gedrag als moeite met het vasthouden van de aandacht
  2. overwegend onoplettend beeld (dit werd en wordt vaak ‘ADD’ genoemd): voornamelijk moeite met het vasthouden van de aandacht
  3. overwegend hyperactief/ impulsief beeld: voornamelijk druk en impulsief gedrag

Daarnaast kennen we nog de ongespecificeerde aandachtstekortstoornis. De precieze criteria van ADHD zoals omschreven in de DSM-5 vindt je in de tabel hieronder.

A Een persisterend patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit dat interfereert met het functioneren of de ontwikkeling, zoals gekenmerkt door (1) en/of (2):

1. Onoplettendheid. Zes (of meer) van de volgende symptomen zijn gedurende minstens zes maanden aanwezig geweest in een mate die niet consistent is met het ontwikkelingsniveau en die een negatieve invloed heeft op sociale en schoolse of beroepsmatige activiteiten. NB. De symptomen zijn niet alleen maar een manifestatie van oppositioneel gedrag, uitdagendheid, vijandigheid of een onvermogen om taken of instructies te begrijpen. Oudere adolescenten en volwassenen (17 jaar en ouder) moeten aan minstens vijf symptomen voldoen. De betrokkene...

  1. Slaagt er vaak niet in voldoende aandacht te geven aan details, of maakt achteloos fouten in schoolwerk, op het werk of gedurende andere activiteiten (kijkt bijvoorbeeld over details heen of mist deze; levert slordig werk af).
  2. Heeft vaak moeite om aandacht bij taken of spelactiviteiten te houden (heeft bijvoorbeeld problemen om geconcentreerd te blijven tijdens een les of gesprek, of bij het lezen van een lange tekst).
  3. Lijkt vaak niet te luisteren als hij of zij direct wordt aangesproken (lijkt bijvoorbeeld afwezig, zelfs als er geen duidelijke afleiding is).
  4. Volgt vaak aanwijzingen niet op en slaagt er dikwijls niet in om schoolwerk, karweitjes of taken op het werk af te maken (begint bijvoorbeeld wel aan een taak, maar raakt al snel afgeleid).
  5. Heeft vaak moeite met het organiseren van taken en activiteiten (heeft bijvoorbeeld moeite om een reeks taken achter elkaar af te maken; vindt het lastig om benodigdheden en eigendommen op hun plek op te bergen; het werk is slordig en wanordelijk; heeft moeite met tijdsindeling; haalt deadlines niet).
  6. Vermijdt vaak om, heeft een afkeer van, of is onwillig om zich bezig te houden met taken die een langdurige geestelijke inspanning vereisen (bijvoorbeeld schoolopdrachten of huiswerk; bij adolescenten en volwassenen: een rapport opstellen, formulieren invullen, of lange artikelen doornemen).
  7. Raakt vaak dingen kwijt die nodig zijn voor taken of activiteiten (bijvoorbeeld materiaal voor school, potloden, boeken, gereedschap, portemonnee, sleutels, papieren, bril, mobiele telefoon).
  8. Wordt gemakkelijk afgeleid door uitwendige prikkels (bij oudere adolescenten en volwassenen kan het gaan om gedachten aan iets anders).
  9. Is vaak vergeetachtig tijdens dagelijkse bezigheden (bijvoorbeeld bij karweitjes, boodschappen doen; bij oudere adolescenten en volwassenen bijvoorbeeld terugbellen, rekeningen betalen, afspraken nakomen).

2. Hyperactiviteit en impulsiviteit. Zes (of meer) van de volgende symptomen zijn gedurende zes maanden aanwezig geweest in een mate die niet overeenstemt met het ontwikkelingsniveau en die een negatieve invloed heeft op sociale en schoolse of beroepsmatige activiteiten. NB. De symptomen zijn niet alleen een manifestatie van oppositioneel gedrag, uitdagendheid, vijandigheid, of een onvermogen om taken of instructies te begrijpen. Oudere adolescenten en volwassenen (17 jaar en ouder) moeten aan minstens vijf symptomen voldoen. De betrokkene...

  1. Beweegt vaak onrustig met handen of voeten, of draait in zijn of haar stoel.
  2. Staat vaak op in situaties waarin verwacht wordt dat je op je plaats blijft zitten (staat bijvoorbeeld op van zijn of haar plek in de klas, op kantoor of op een andere werkplek, of in andere situaties waarin je op je plaats moet blijven zitten).
  3. Rent vaak rond of klimt overal op in situaties waarin dit ongepast is. (NB Bij adolescenten of volwassenen kan dit beperkt zijn tot gevoelens van rusteloosheid.)
  4. Kan moeilijk rustig spelen of zich bezighouden met ontspannende activiteiten.
  5. Is vaak ‘in de weer’ of ‘draaft maar door’ (is bijvoorbeeld niet in staat om lang stil te zitten, of voelt zich daarbij ongemakkelijk, zoals in een restaurant, tijdens een vergadering; anderen kunnen de betrokkene onrustig of moeilijk bij te houden vinden).
  6. Praat vaak excessief veel.
  7. Gooit het antwoord er vaak al uit voordat een vraag afgemaakt is (maakt bijvoorbeeld de zinnen van anderen af; kan niet op zijn of haar beurt wachten tijdens een gesprek).
  8. Heeft vaak moeite op zijn of haar beurt te wachten (bijvoorbeeld wachten in een rij).
  9. Stoort vaak anderen of dringt zich op (mengt zich bijvoorbeeld zomaar in gesprekken, spelletjes of activiteiten; gebruikt ongevraagd en zonder toestemming te verkrijgen de spullen van een ander; bij adolescenten en volwassenen: dringt zich op bij activiteiten van anderen of neemt deze over).
B Verscheidene symptomen van onoplettendheid of hyperactiviteit-impulsiviteit waren voor het 12e jaar aanwezig.
C Verscheidene symptomen van onoplettendheid of hyperactiviteit-impulsiviteit zijn aanwezig op twee of meer terreinen (bijvoorbeeld op school of werk; met vrienden of gezinsleden; tijdens andere activiteiten)
D Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de symptomen interfereren met het sociale, schoolse of beroepsmatige functioneren, of de kwaliteit daarvan verminderen.

De symptomen treden niet uitsluitend op in het beloop van schizofrenie of een andere psychotische stoornis en kunnen niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld een stemmingsstoornis, angststoornis, dissociatieve stoornis, persoonlijkheidsstoornis, onttrekkingssyndroom van een middel).

Terug naar boven

ADHD wordt meestal voor het eerst vastgesteld in de kindertijd of adolescentie, maar het komt ook regelmatig voor dat de aandoening pas tijdens de volwassenheid wordt opgemerkt. Bijvoorbeeld op het moment dat er problemen ontstaan tijdens de studie en/of op het werk, of als iemand hulp zoekt voor chronische vermoeidheid, depressie, eet- of slaapproblemen, waarbij ADHD dan mede een rol blijkt te spelen. Ook komt het nogal eens voor dat wanneer een kind de diagnose ADHD krijgt, vervolgens één van de ouders zijn of haar eigen problemen ook kan duiden en zelf ADHD(-symptomen) blijkt te hebben.

Op internet floreren allerhande checklists waarmee het mogelijk zou zijn om bij een kind of volwassenen na te gaan of er sprake is van ADHD. Deze checklists zijn doorgaans gebaseerd op bovenstaande 18 gedragingen, waardoor een diagnose stellen weinig meer lijkt dan het simpelweg ‘afvinken’ van deze criteria. Dit staat echter ver af van de klinische praktijk, waarbij met name het laatste criterium de meeste klinische ervaring en kundigheid vraagt: ‘de symptomen kunnen niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis’ en ‘symptomen interfereren met het sociale, schoolse of beroepsmatige functioneren’. Een psychiater, psycholoog, orthopedagoog, jeugdarts, kinderarts of verpleegkundig specialist zal in de klinische praktijk zich vooral richten op de vraag of de gedragingen die het kind laat zien -die op het eerste oog passend kunnen lijken bij ADHD- daadwerkelijk het best beschreven worden door de diagnose ADHD te stellen, en of de symptomen zichtbaar interfereren met het functioneren van het kind gezien, met inachtneming van de leeftijd, situationele aspecten en cognitieve capaciteiten van het kind. Een diagnose ADHD wordt daarom pas gesteld wanneer aspecten in de tabellen hieronder goed zijn uitgezocht (zie voor volledige beschrijving het hoofdstuk Diagnose ADHD).

1 Ontwikkelingsanamnese. Hierin wordt nagegaan hoe de zwangerschap en geboorte zijn verlopen; de ontwikkeling op het vlak van de motoriek, taal-spraak, slaap, eten/drinken, sociaal-emotionele vaardigheden (zoals contactname met ouders, brusjes, leeftijdgenoten, (on)bekende volwassenen; regulatie van eigen emoties; begrijpen van andermans emoties en sociale situaties); didactische ontwikkeling en schoolbeloop; lichamelijke klachten, medische ingrepen; meegemaakte ingrijpende gebeurtenissen (bijv [v]echtscheiding, overlijden naaste, verhuizing) etc. Wanneer er uit de ontwikkelingsanamnese bijzonderheden naar voren komen die een verklaring kunnen geven voor het drukke, impulsieve en/of ongeconcentreerde gedrag, zal dit altijd eerst nader worden onderzocht voordat een diagnose ADHD wordt gesteld.

Alternatieve verklaringen kunnen bijvoorbeeld zijn:

a. Het gedrag komt voort uit cognitieve overvraging: het onderwijs sluit niet aan bij de cognitieve vermogens van het kind.
b. Het gedrag komt voort uit meegemaakte nare gebeurtenissen: het kind wordt gepest en/of er spelen problemen in de gezinssituatie.
c. Het gedrag komt voort uit een (on)behandeld medisch probleem.
d. Het gedrag komt voort uit een (on)behandeld psychisch probleem anders dan ADHD (bijv angststoornis, autisme spectrum stoornis etc).

2 Heteroanamnese. Hierbij wordt grondig uitgezocht hoe het kind op dit moment functioneert in verschillende milieu’s en worden systematisch de ADHD symptomen uitgevraagd middels een semi-gestructureerd diagnostische interview. In principe worden altijd beide ouders en school bevraagd over het functioneren van hun kind. Het geeft veel inzicht in verklaringsmodellen wanneer het kind ander gedrag laat zien in verschillende contexten. Bij een kind dat ongeacht de context fors druk, impulsief en ongeconcentreerd gedrag laat zien zal eerder aan ADHD worden gedacht dan bij een kind dat zich in meerdere situaties wel leeftijdsadequaat kan gedragen.
3 Anamnese en observatie (kinderpsychologisch en/of -psychiatrisch onderzoek). Afhankelijk van de leeftijd zal dit de vorm aannemen van een gesprek dan wel spel. Hierbij wordt nagegaan hoe het kind zijn/haar omgeving ervaart (school, thuis, sport), hoe het zelfbeeld van het kind ontwikkeld is en zullen op systematische wijze bepaalde gedragingen worden geprobeerd te ontlokken en te observeren.

 

Wanneer er naar aanleiding van bovenstaande onderzoeken onduidelijkheden blijven bestaan, wordt er veelal aanvullend onderzoek verricht. Dit kan inhouden:

1 Intelligentieonderzoek. Dit wordt gedaan om een actuele inschatting te kunnen maken van de cognitieve/leervermogens van een kind. Dit onderzoek duurt ongeveer 2 uur. Dit kan relevant zijn wanneer er wordt ingeschat dat het kind beneden of bovengemiddeld ontwikkelde cognitieve vermogens heeft.
2 Neuropsychologisch onderzoek. Dit wordt gedaan om cognitieve functies te onderzoeken die niet aan bod komen in een intelligentieonderzoek, zoals aandacht, geheugen of executieve functies. Dit onderzoek duurt ongeveer 2 uur. Een neuropsychologisch onderzoek wordt gedaan wanneer er vermoedens zijn van relatieve zwaktes op één of meer van deze gebieden die kunnen verklaren waarom het kind vastloopt op school en/of thuis.
3 Observatie op school en/of kinderdagverblijf. Dit wordt gedaan wanneer er naar aanleiding van informatie van ouders en school/kinderdagverblijf onduidelijkheid blijft bestaan over het functioneren van het kind op school/kinderdagverblijf en factoren die daar invloed op hebben. Dit onderzoek duurt ongeveer 2 a 3 uur.
4 Verwijzing voor lichamelijk onderzoek. Dit wordt gedaan wanneer er op basis van de onderzoeken een vermoeden is van een niet eerder vastgesteld en/of onbehandeld lichamelijk probleem, zoals een neurologische stoornis (bijv. epilepsie), tekorten aan voedingsstoffen, een genetisch syndroom, een slaapstoornis etc.
Terug naar boven

Pas wanneer alternatieve verklaringen voor het impulsieve, hyperactieve en/of ongeconcentreerde gedrag zijn uitgesloten, de gedragingen al langere tijd aanwezig zijn in meerdere contexten en tot ernstige belemmeringen leiden voor de ontwikkeling van het kind, zal de diagnose ADHD worden gesteld. Het is dus niet mogelijk enkel en alleen op basis van checklists en/of vragenlijsten een diagnose ADHD te stellen.

Wanneer er gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden en er sprake blijkt van ADHD, wordt er een ernstclassificatie gemaakt (zie hieronder). In de klinische praktijk wordt zelden de classificatie ‘licht’ gegeven, omdat er pas ADHD wordt vastgesteld wanneer de symptomen zeer duidelijk aanwezig zijn en tot belemmeringen leiden.

De DSM-5 specificeert de ernst als volgt:

  • Licht: niet of nauwelijks meer symptomen dan vereist zijn om de classificatie te kunnen toekennen zijn aanwezig, en de symptomen leiden slechts tot lichte beperkingen in het sociale, schoolse of beroepsmatige functioneren;
  • Matig: er zijn symptomen of functionele beperkingen tussen 'licht' en 'ernstig' aanwezig;
  • Ernstig: veel meer symptomen dan vereist zijn om de classificatie te kunnen toekennen zijn aanwezig, of verschillende bijzonder ernstige symptomen zijn aanwezig, of de symptomen leiden tot duidelijke beperkingen in het sociale, schoolse of beroepsmatige functioneren.
Terug naar boven
Terug naar boven

Auteurs: N. Rommelse, P. de Zeeuw & M. Luman

Gezinnen met kinderen en/of ouders met ernstige ADHD kunnen onder grote druk komen te staan. De ervaren opvoedbelasting is aanzienlijk hoger dan gemiddeld, vooral bij jongens met ADHD en wanneer er naast de ADHD symptomen ook sprake is van gedragsproblemen, zoals opstandig, boos, en/of grensoverschrijdend gedrag (Theule et al., 2013). Ouders die zelf lijden aan ADHD en/of een depressie ervaren vaker een verhoogde opvoedbelasting van hun kind met ADHD dan ouders waarbij daar geen sprake van is (Babinski et al., 2016; Joseph et al., 2019). Ouders worden vaak aangesproken door (on)bekenden vanwege het gedrag van hun kind. Dit kan de ouder het gevoel geven incompetent te zijn en kan leiden tot overbelasting van de ouder. Dit kan ongunstige pedagogische situaties in de hand werken, zoals uit onmacht gaan schreeuwen naar het kind, het kind verwijten maken, onnodig hard straffen en/of lichamelijk hardhandig optreden. Deze ongunstige pedagogische situaties kunnen weer een verergerend effect op de ADHD gedragingen en bijkomende gedragingen hebben, zoals opstandig gedrag en moeite de emoties te reguleren (Hutchison et al., 2016).

Een kind met ADHD krijgt vanwege zijn/haar gedrag een veelvoud aan afwijzingen/negatieve opmerkingen vanuit zijn/haar omgeving in vergelijking tot kinderen zonder ADHD. Deze afkeurende reacties en de vaak achterblijvende schoolresultaten zorgen in veel gevallen voor een negatief zelfbeeld bij het kind (Harpin et al., 2016). Dit is weer een voedingsbodem voor opstandig gedrag en/of stemmingsproblemen. Het behandelen van ADHD kan deze neerwaartse spiraal vaak doen verminderen, met een secundair positief effect op het zelfbeeld (Harpin et al., 2016). Aan de andere kant zorgt de beperkte zelfregulatie (een beperkte controle over gedrag, emoties en gedachten) van kinderen met ADHD vaak ook voor eigenschappen die als uniek en krachtig worden ervaren. Mensen met ADHD worden vaak als energiek, creatief, humoristisch, origineel en ondernemend ervaren.

Er wordt door sommigen gesteld dat ADHD beter niet meer gediagnosticeerd zou moeten worden (of in ieder geval pas nadat er veel geprobeerd is om de impact van het drukke, impulsieve, ongeconcentreerde gedrag te verminderen), omdat de diagnose zelf tot problemen zou leiden vanwege stigma (Batstra et al., 2014). Hier zit een kern van waarheid in: kinderen en volwassenen met ADHD ondervinden vaak vooroordelen ten aanzien van de diagnose (Mueller et al., 2012). Het komt bijvoorbeeld voor dat kinderen met ADHD niet op kinderfeestjes worden gevraagd omdat ze als ‘anders’ worden ervaren door ouders van andere kinderen vanwege de diagnose ADHD. Zo kan in sociale situaties ADHD gedrag geïnterpreteerd worden als onbetrouwbaar, onvoorspelbaar, desinteresse, onbeleefdheid, emotionele onvolwassenheid, of onvoldoende wilskracht (Masuch et al., 2019). De omgeving gaat daarmee ook anders reageren op het individu met ADHD. Naast deze gevolgen, leidt publiekelijk stigma ook vaak tot zelf-stigma (Mueller et al., 2012), wat wil zeggen dat de negatieve stereotypes geïnternaliseerd worden en een persoon gaat geloven dat deze waar zijn en waardoor zowel de omgeving als de persoon steeds meer overtuigd raken van de juistheid van de diagnose. Dit zelfstigma ten gevolge van de reactie van de omgeving kan hierdoor onbedoeld het drukke, impulsieve en ongeconcentreerde gedrag juist versterken (Masuch et al., 2019). Het stellen van de diagnose doet in dat geval meer kwaad dan goed.

De keerzijde is dat het stellen van de diagnose ook vaak tot goede uitkomsten voor het kind leidt. Er wordt door ouders en leerkrachten meer rekening gehouden met de onmacht (ipv onwil) van het kind. Dit vermindert sterk de negatieve interactie-spiraal waar het kind en ouders (en leerkracht) vaak in gevangen zit. Dit heeft vervolgens weer een sterk positief effect op het zelfbeeld van het kind (Harpin et al., 2016) en vermindert de bijkomende gedragsproblemen en stemmingsproblemen. Deze positieve interactiespiraal is vervolgens weer een goede voedingsbodem voor de verdere ontwikkeling van het kind. Daarnaast geeft de diagnose ADHD mogelijkheden tot het bieden van zorg (zoals medicamenteuze zorg) die volgens richtlijnen niet wordt geadviseerd bij kinderen zonder diagnose.

In ieder geval heeft onderzoek laten zien dat ADHD geen onschuldig fenomeen is: kinderen met ADHD hebben een verhoogd risico op ongelukken en vroeg overlijden, op leer- en werkproblemen inclusief schooluitval, ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, op relatieproblemen en (dader zijn van) partnergeweld, op tienerzwangerschappen en seksueel overdraagbare aandoeningen, op slaapproblemen (verlate slaapfase), op zelfbeschadiging en suïcidepogingen, op problematisch drugs- en alcoholgebruik en op criminaliteit (Biederman et al., 2012; Faraone et al., 2015). Hierbij is lang niet altijd aangetoond dat het daadwerkelijk de ADHD gedragingen zijn die leiden tot deze gevolgen, en/of dat deze gevolgen voortkomen uit de sociale omstandigheden waarin kinderen met ADHD opgroeien. Waarschijnlijk betreft het een combinatie van beide. Dergelijke problemen zorgen niet alleen voor leed bij mensen met ADHD en hun directbetrokkenen, maar brengen ook kosten met zich mee voor de maatschappij. Dit is ook zichtbaar in zorgconsumptie. Onderzoek uit Duitsland liet zien dat zorgkosten per patiënt met ADHD zo’n EUR 1500,- per jaar hoger liggen dan voor mensen zonder ADHD (Libutzki et al., 2019). Comorbide problemen als verslaving, stemmings- en angststoornissen en obesitas, zorgen daarbij voor nog eens nagenoeg het dubbele daarvan als additionele zorgkosten.

Ondanks de voor- en nadelen van het label ADHD is het als professional belangrijk om bewust te blijven van het belang van destigmatisering van kinderen en jongeren met ADHD.

Terug naar boven

Auteurs: N. Rommelse, P. de Zeeuw & M. Luman

ADHD komt in alle landen en culturen voor en kan zichtbaar worden vanaf peuter- of kleuterleeftijd (0.5-6.5%). Lees meer over hoe ADHD gesignaleerd kan worden bij zeer jonge kinderen in het kennisdossier ggz voor 0-5 jarigen. ADHD kan ook tijdens de basisschoolleeftijd en adolescentie (gemiddeld 5%), op volwassen (1-4.7%) en bejaarde (2.8%) leeftijd zichtbaar worden (De Ridder et al., 2008; McDonnell & Glod, 2003; Michielsen et al., 2012; Murphy & Barkley, 1996; Kessler et al., 2006; Polanczyk et al., 2014; Ten Have et al., 2006; Wichstrøm et al., 2012). De gerapporteerde prevalenties van ADHD lopen uiteen, onder andere vanwege methodologische verschillen en de gebruikte classificatiesystemen (Gezondheidsraad, 2014).

Bij kinderen en jongeren wordt ADHD ongeveer twee tot drie keer vaker vastgesteld bij jongens dan bij meisjes (Meijer & Verhulst, 2006), waarbij er duidelijke aanwijzingen zijn dat ADHD vaker bij meisjes en oudere kinderen over het hoofd wordt gezien (Sayal et al., 2018). Bij volwassenen zijn er geen belangrijke verschillen tussen de geslachten. Jongens en meisjes (en mannen en vrouwen) verschillen doorgaans in de aard en presentatie van hun klachten, waardoor het beeld bij meisjes (en vrouwen) vaak minder snel herkend wordt. Als ADHD wordt vastgesteld bij meisjes, gaat dit doorgaans gepaard met ernstigere comorbide problemen (gedragsproblemen, angst en stemmingsproblemen) dan bij jongens (Tung et al., 2016). Dit blijkt echter later tijdens de ontwikkeling zijn tol te eisen: meisjes met ADHD blijken dan al geruime tijd op school onder hun eigen kunnen te presteren en worden vaker dan gemiddeld gepest en buitengesloten (Kok et al., 2016). Dit heeft een sterk negatieve impact op het zelfbeeld en de persoonlijkheidsontwikkeling, met alle gevolgen van dien.

In de afgelopen decennia is de incidentie van ADHD in Nederland licht gestegen (zie rapport Gezondheidsraad 2014), maar niet zo sterk als de stijging in het aantal voorschriften voor ADHD medicatie tussen 2001 en 2011 (Stichting Farmaceutische Kengetallen). Deze toename is overigens na 2012 gestabiliseerd en licht afgenomen (Stichting Farmaceutische Kengetallen). Maatschappelijke ontwikkelingen, zoals toenemende prestatiedruk, veranderende gezinssamenstellingen en een veranderende kijk op wat 'normaal' gedrag is, kunnen een rol spelen bij de stijging van de hulpvraag voor psychische klachten (Gezondheidsraad 2014). Een recent review en meta-analyse laat zien dat er geen aanwijzingen zijn dat de prevalentie van ADHD wereldwijd toeneemt als gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde diagnostische methoden (Polanczyk et al., 2014).

Terug naar boven

Auteurs: N. Rommelse, P. de Zeeuw & M. Luman

ADHD wordt beschouwd als een multifactorieel bepaalde aandoening waarbij biologische, psychologische en sociale factoren meespelen (Review Faraone et al., 2015; Thapar et al., 2013). Dat wil zeggen dat er niet één bepaalde oorzaak valt aan te wijzen maar dat de symptomen ontstaan door een samenspel van een waarschijnlijk groot aantal factoren. Erfelijke factoren worden als de belangrijke risicofactor beschouwd maar daarnaast spelen ook omgevingsfactoren een rol. Zo zou er een samenhang kunnen zijn met blootstelling aan alcohol en drugs in de baarmoeder, met vroeggeboorte, met slaapproblemen en met maatschappelijke en culturele factoren, zoals de toegenomen hoeveelheid prikkels en de hoge eisen die tegenwoordig aan het individu worden gesteld. In ieder geval is helder dat er zelden 1 oorzaak gevonden wordt voor ADHD bij een kind (uitzonderingen zijn bijvoorbeeld bepaalde genetische syndromen en/of niet aangeboren hersenletsel waarna de symptomen ontstaan zijn). Ook is helder dat ADHD door een veelvoud aan factoren veroorzaakt kan worden en dat er tussen kinderen met ADHD grote verschillen kunnen bestaan in de factoren die tot ADHD hebben geleid.

Er wordt verondersteld dat beperkte zelfcontrole als centraal kenmerk van ADHD (tot uiting komend in onrustig, impulsief en ongeconcentreerd gedrag) evolutionair voordelen oplevert voor de populatie als geheel, alhoewel onderzoek hiernaar nauwelijks bestaat (Thagaard et al., 2016). Gedacht wordt dat wanneer de populatie uit alleen volgzame, voorzichtige individuen bestaat, die nooit iets nieuws proberen, een soort snel zal uitsterven. Juist bij gebrek aan zelfcontrole, bijvoorbeeld door risicovol gedrag te vertonen en gevaarlijke situaties aan te gaan, kunnen er nieuwe overlevingsmogelijkheden voor een soort worden gevonden. Bij iedere dierensoort op aarde worden er inderdaad variaties waargenomen in dit geremde/ontremde spectrum. Dit pakt echter voor de meest ontremde individuen van een soort vaak niet goed uit doordat ze een hogere kans hebben te overlijden als gevolg van het risicozoekende gedrag. De soort als geheel profiteert hier wel van, doordat ze kunnen leren van dit fatale gevolg. Vanuit dit perspectief bezien zal beperkte zelfcontrole als centraal kenmerk van ADHD waarschijnlijk nooit verdwijnen en blijft dit gedrag tot op zekere hoogte adaptief. Wel kan de vraag gesteld worden of de mismatch met de omgeving waarin we heden ten dage kinderen met een beperkte zelfcontrole plaatsen wel de juiste is: stil zitten, luisteren, op je beurt wachten, en opletten in de klas liggen ver af van het van nature drukke, impulsieve/spontane, weinig geconcentreerde gedrag van deze kinderen. Een omgeving waarin minder een beroep wordt gedaan op luisteren, maar meer op proefondervindelijk leren op geleide van de interesse van het kind, zal waarschijnlijk tot minder problemen leiden in de ontwikkeling van deze kinderen.

Aangeboren factoren

Op basis van gedegen tweelingonderzoek wordt de erfelijkheidsfactor van ADHD op ongeveer 75-85% geschat (Faraone et al., 2005; Larsson, Chang, D'Onofrio & Lichtenstein, 2014), vergelijkbaar met de lengtegroei (Levy & Hay, 2001). De erfelijkheid van ADHD bij volwassenen wordt op 72% geschat (Larsson et al., 2014), waarbij er ook 'nieuwe' genetische factoren een rol gaan spelen (Chang et al., 2013). Bij dit hoge percentage kunnen echter kanttekeningen geplaatst worden wegens de beperkingen van gezins-, tweeling- en adoptiestudies (zie bijv. Furman, 2008). In het algemeen is het goed te vermelden dat deze getallen gelezen moeten worden als dat 75-85 (of 72) procent van de verschillen tussen alle mensen in de mate van ADHD-symptomen die zij hebben, kunnen worden toegeschreven aan aangeboren factoren; dit is echter inclusief de effecten die voortkomen uit interacties tussen genen en omgeving. Interacties tussen genen en omgeving zorgen ervoor dat aanleg om bepaald gedrag te ontwikkelen wel of niet tot uiting komt. Een voorbeeld betreft lengte: dat is een sterk erfelijk bepaald kenmerk van een persoon. Echter, wanneer er een voedseltekort zou zijn gedurende langere tijd, zouden weinig kinderen met erfelijke aanleg om lang te worden de lengte bereiken die ze hadden kunnen bereiken wanneer ze wel voldoende en gevarieerd voedsel gekregen zouden hebben. Met andere woorden: de omgeving heeft sterke invloed op de mate waarin erfelijke aanleg daadwerkelijk tot uiting komt in het uiterlijk of gedrag van een kind. Toenemend wordt duidelijk dat dit bij ADHD waarschijnlijk ook het geval is.

Pas heel recent (in 2019) zijn er in een grootschalige studie 12 plekken in het DNA geïdentificeerd (zogeheten loci) die daadwerkelijk het ontwikkelen van ADHD beïnvloeden (Demontis et al., 2019). Enkele van de gevonden genen hebben een functie in de communicatie tussen hersencellen, terwijl andere genen belangrijk zijn voor cognitieve functies zoals leren en taal-spraak. Echter, hier waren ruim 55.000 individuen voor nodig om deze loci te vinden en de mate waarin deze loci de ADHD gedragingen verklaren is klein (1.1%). Dit betekent waarschijnlijk dat er (uitzonderingen daar gelaten, zie onder) geen genen zijn die een sterk effect hebben op het ontstaan van ADHD. Naar schatting zijn er duizenden genen betrokken bij het ontstaan van ADHD. De hoge schattingen van erfelijkheid van ADHD op basis van voornamelijk tweelingstudies wijzen dus waarschijnlijk op een groot aandeel van interacties tussen erfelijke aanleg en de omgeving en niet op primair en op zichzelf staande erfelijke factoren.

Bij een klein deel van de kinderen met ADHD is wel sprake van een (zeer) sterke erfelijke aanleg die primair als oorzaak voor ADHD kan worden aangewezen. Er is een aantal genetisch-syndromale aandoeningen die vaak gepaard gaan met ADHD (naast vele andere ontwikkelingsproblemen). Dit wordt onder andere gezien bij neurofibromatosis, het fragiele-X syndroom, het syndroom van Shprintzen, het syndroom van Marfan, het Prader-Willi syndroom, en het XYY-syndroom (Oxelgren et al., 2017; Reilly et al., 2015). Door zeer snelle ontwikkelingen op het gebied van genetische diagnostiek, waarbij het gehele genoom in kaart kan worden gebracht, zijn ook zeldzame veranderingen in het genetisch materiaal gevonden bij een klein deel van de kinderen met ADHD. Deze zogeheten copy number variations [CNVs] komen soms ook voor bij ouders, maar vaak ook niet omdat ze zijn ontstaan tijdens de bevruchting en celdeling die daarop volgde. Dergelijke CNVs hebben naar verwachting een sterker effect op ADHD (en soortgelijke ontwikkelingsstoornissen zoals autisme spectrum stoornis, verstandelijke beperking, epilepsie en coördinatieontwikkelingsstoornis) dan de variaties in het genetisch materiaal die veelvoorkomend zijn (Mosca et al., 2016; Schachar, 2014; Thapar et al., 2013). Meer informatie over erfelijkheid van psychische stoornissen is te lezen in het kennisdossier erfelijkheid. 

Omgeving

Er zijn ook omgevingsfactoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van ADHD (Das Banerjee, Middleton, & Faraone, 2007). Complicaties tijdens de zwangerschap, de bevalling en direct na de geboorte verhogen het risico op ADHD, alhoewel ook hierbij wederom niet duidelijk is of dit enkel omgevingsfactoren zijn, of dat door de erfelijke aanleg van het kind de kans op deze complicaties vergroot is. Het risico op ADHD, en dan met name aandachtsproblemen neemt toe bij een geboortegewicht lager dan 2500 gram, en neemt sterk toe bij een geboortegewicht lager dan 1500 gram (Nigg en Breslau, 2007). Het gebruik van alcohol, drugs en sigaretten door de moeder tijdens de zwangerschap zorgt ook voor een hoger risico op ADHD bij haar kind. Het foetaal alcohol syndroom gaat vaak gepaard met ADHD (en bijkomende ontwikkelingsproblemen). Echter, er lijkt daarnaast sprake van een correlatie tussen omgevingsinvloeden en erfelijke aanleg voor ADHD: moeders met aanleg voor ADHD zijn vaker geneigd tijdens de zwangerschap te blijven roken/drinken/drugs gebruiken (Thapar et al., 2009). Blootstelling aan polychloorbifenylen (PCBs), lood en andere zware metalen (Das Banerjee, Middleton, & Faraone, 2007), en bepaalde kleurstoffen en additiva in het voedsel (Nigg et al., 2012) kunnen een klein verhoogd risico op ADHD opleveren. Ook is aangetoond dat bepaalde psychosociale factoren, zoals een lage sociaal-economische-status, conflicten binnen het gezin, psychopathologie bij de ouders, een harde en weinig warme opvoedingsstijl van de ouders, en adoptie samenhangen met ADHD (Brown et al., 2017; Jimenez et al., 2017).

Recentelijk komt er ook steeds meer aandacht voor maatschappelijke factoren die een impact kunnen hebben op hoe snel er bij een kind gedacht wordt aan ADHD en hoe dit onder- en overdiagnose in de hand kan werken. In meerdere landen is de bevinding gerepliceerd dat relatief jonge leerlingen een verhoogde kans hebben om ADHD vastgesteld te krijgen en met medicatie te worden behandeld (Whitely et al., 2019), terwijl hier geen biologische verklaring is voor dit fenomeen (Holland & Sayal, 2018). Ook in Nederland hebben relatief jonge kinderen een grotere kans om medicatie voor ADHD voorgeschreven te krijgen dan relatief oude kinderen (Krabbe et al., 2014), alhoewel het niet vaststaat dat er sprake is van een systematische bias bij bijvoorbeeld leerkrachten in het waarnemen van leeftijd-typisch gedrag als zijnde afwijkend (Wienen et al., 2018).

Neurobiologie: hersenonderzoek bij ADHD

Onderzoek naar de neurobiologie van ADHD bevindt zich in een transitiefase van kleine, gerichte en hypothesegestuurde studies (waar naar bepaalde hersengebieden wordt gekeken waarin theoretische interesse bestaat) naar hypothesevrije studies (waar het hele brein wordt bekeken, zonder vooraf bepaalde gebieden te selecteren). Daarnaast verschijnen steeds meer samenvattende studies over grote groepen heen. Het onderzoeksveld bevindt zich in een methodologische transitie, waarbij de consistentie van eerdere bevindingen betwist wordt en nieuwe, meer getailleerde bevindingen nieuw licht werpen op de neurobiologische achtergrond van ADHD.

Bij elke bespreking van de neurobiologie van ADHD is het goed stil te staan bij de herkomst van de hypotheses over de betrokkenheid van hersensystemen bij ADHD (zie ook De Zeeuw & Durston, 2015 en Lange et al., 2010). Belangrijke mijlpalen hierin waren de toevallige ontdekking van het effect van psychostimulantia op ernstig aandachtstekort en hyperactief/impulsief gedrag in de jaren 30 van de vorige eeuw en het vroege neuropsychologische onderzoek naar ADHD (en voorlopers van de classificatie ADHD). Hieruit kon niet alleen de betrokkenheid van (fronto-parietale) aandachtsnetwerken in de hersenen worden verondersteld, maar ook delen van de hersenen die betrokken zijn bij wat we tegenwoordig executief functioneren noemen (frontale cortex en de basale ganglia - met name het striatum; Barkley, 1997; Nigg & Casey, 2005). Weer later ontstonden theorieën die ook het beloningssysteem van de hersenen impliceerden bij ADHD (orbitofrontale cortex en basale ganglia - met name de nucleus accumbens; Sagvolden et al., 2005; Tripp & Wickens, 2007). Deze ideeën hebben de vroege hypothese-gestuurde studies duidelijk bepaald. Gaandeweg ontstonden er door vroege bevindingen waarbij ook verschillen aangetroffen werden tussen groepen met en zonder ADHD in het cerebellum, ook ideeën over de betrokkenheid van connecties tussen de frontale cortex en het cerebellum. Hier gaat het met name om aspecten als motorische onhandigheid, temporele informatieverwerking (d.w.z. gevoel voor tijd en temporele verwachting). Zie hiervoor ook de sectie over neuropsychologisch onderzoek.

Hersenstructuur. Met behulp van structurele MRI (sMRI) is onderzoek gedaan naar de grootte van (onderdelen van) de hersenen bij kinderen en volwassenen met ADHD. Vroege studies vonden met verschillende methoden bij kinderen met ADHD gemiddeld een kleiner totaal hersenvolume in vergelijking met kinderen zonder ADHD, vooral toe te schrijven aan een kleiner volume van de totale grijze stof. Daarnaast vonden verschillende studies gemiddeld kleinere volumes van de frontale cortex, het striatum (met name de nucleus caudatus) en het cerebellum gevonden (De Zeeuw & Durston, 2015; Valera, Faraone, Murray, & Seidman, 2007), met een kleiner aantal studies dat wees op verkleiningen in de cortex cinguli anterior en de mediale temporaalkwab (De Zeeuw & Durston, 2015; Durston, De Zeeuw, & Staal, 2009). Ook werd verminderde dikte beschreven van de cortex, vooral in de frontale en parietale gebieden (Gallo & Posner, 2016), al werd dit niet universeel gerepliceerd en vonden andere onderzoeksgroepen bijvoorbeeld dat het vooral de grootte van de corticale oppervlakte was aangedaan op groepsniveau (Ambrosino di Bruttopilo, De Zeeuw, Wierenga, Van Dijk, & Durston, 2017). In het algemeen was er sprake van enige mate van consistentie maar ook heterogeniteit in de bevindingen van vroege studies met structurele MRI. Dat wordt onderstreept door recente studies waar de data van vele onderzoeksgroepen wereldwijd zijn samengebracht en waar blijkt dat in deze grotere samples de verschillen weliswaar nog steeds teruggevonden worden, maar bescheidener zijn dan eerder werd gedacht. Zo vond een grote wereldwijde studie relatief bescheiden verminderde subcorticale volumes van de accumbens, amygdala, caudatus, hippocampus, en putamen, die overigens bij volwassenen met ADHD niet meer teruggevonden werden (Hoogman et al., 2017). Ook bleken eerdere bevindingen met betrekking tot het cerebellum te veranderen in grotere groepen, waar vooral de cerebellaire witte stof (in plaats van grijze stof) bleek aangedaan op groepsniveau (Shaw et al., 2018).

Bovenstaande laat zien dat er in veel gevallen slechts kleine tot afwezige verschillen op groepsniveau worden gevonden waarbij het niet mogelijk is op individueel niveau middels hersenonderzoek onderscheid te maken tussen de hersenen van een kind met en zonder ADHD. Meer fijnmazig onderzoek, ook in combinatie met andere maten (b.v. genetica) zal in de toekomst duidelijk moeten maken hoe hersenontwikkeling bij ADHD het best begrepen kan worden. Een leitmotiv dat wel steeds vaker teruggezien wordt in het onderzoek naar hersenanatomie is dat verschillen die in de kindertijd worden gevonden in de volwassenheid verdwijnen of in andere vorm worden teruggevonden. Dit onderstreept het idee dat de kleine verschillen die gevonden worden wanneer de hersenstructuren van groepen kinderen met en zonder ADHD met elkaar worden vergeleken deels tijdelijk van aard zijn (Hoogman et al., 2017; Nakao et al., 2011; Shaw et al., 2007).

Hersenfunctioneren. Ook het onderzoek naar hersenfunctioneren met behulp van functionele MRI is beïnvloed door de vroege hypotheses over de betrokkenheid van de hersenen bij ADHD. Veel studies hebben zich gericht op onderzoek naar responsinhibitie, aandachtsregulatie en werkgeheugen, taken waar mensen met ADHD (op groepsniveau) slechter op presteren (De Zeeuw en Durston, 2015). Het leitmotiv dat bij een grote meta-analyse in 2012 naar voren kwam (Cortese et al., 2012) is verminderde hersenactiviteit (ten opzichte van controles), binnen de frontale cortex, pariëtale cortex en het striatum, vooral binnen twee netwerken: het fronto-pariëtalenetwerk dat van belang is voor gedragscontrole en executief functioneren; en het ventrale aandachtsnetwerk, dat meer van belang is voor basale aandacht en vigilantie/alertheid. Ook verminderde activiteit van de cortex cinguli anterior (belangrijk voor het monitoren van eigen acties in de context van complexe informatie) kwam naar voren. Opvallend hierbij waren ook weer verschillen tussen studies bij kinderen en volwassenen waarbij lagere fronto-pariëtale activiteit bij zowel kinderen als volwassenen werd teruggevonden, maar dat de lagere activiteit in het ventrale aandachtsnetwerk verdween in de volwassenheid, wat opnieuw ontwikkelingseffecten suggereert (Cortese et al., 2012). Om hierover meer zekerheid te krijgen is meer onderzoek naar hersenfunctioneren bij volwassenen met ADHD van belang.

Een meta-analyse specifiek gericht op taken waarbij beloning en bekrachtiging een rol speelde liet zien dat er bij een groep kinderen met ADHD gemiddeld sprake is van verminderde activatie van het beloningssysteem wanneer een beloning verwacht kan worden (met name het ventrale striatum, waaronder de nucleus accumbens) bij dit type taken (Plichta & Scheres, 2014), wat suggereert dat neuronaal gezien, de anticipatie op een bekrachtiging een minder sterk effect op het brein heeft bij de groep jongeren met ADHD. Er werden echter geen groepsverschillen gevonden in de reactie op de bekrachter zelf (het krijgen van de beloning). Een gerichte meta-analyse naar hersenfunctioneren bij taken waar temporele informatieverwerking belangrijk is vond op groepsniveau verminderde activatie bij ADHD in de prefrontale cortex en insula, de pariëtale cortex en het cerebellum (Hart et al., 2012).

Hersennetwerken. Met behulp van diffusie tensor imaging (DTI) zijn studies verricht naar anatomische verbindingen tussen hersengebieden bij ADHD (wittestof- banen). Het aanvankelijke beeld hiervan was dat er over hypothesegestuurde studies heen sprake leek van minder sterke verbindingen bij ADHD binnen de netwerken die bovenstaand al beschreven zijn (Konrad & Eickhoff, 2010). Hypothesevrije studies vonden eveneens minder sterke wittestof-verbindingen bij de rechter anterior corona radiata, rechter forceps minor, bilaterale capsula interna, en linker cerebellum (Van Ewijk et al, 2012). De literatuur liet echter ook veel inconsistenties zien en er waren ook studies met elkaar tegensprekende resultaten (De Zeeuw & Durston, 2015; Konrad & Eickhoff, 2010). Een recente meta-analyse laat daarbij zien dat beweging van het kind tijdens het maken van de MRI scan effect kan hebben gehad op de bevindingen van vroege studies, waardoor replicatie in toekomstig werk nog belangrijker is geworden (Aoki, Cortese, & Castellanos, 2018).

Ook naar de functionele integratie van netwerken is gekeken met behulp van fMRI, waarbij de veronderstelling is dat gebieden die tegelijk actief zijn ook samenwerken. Op die manier kan de mate van die samenwerking ook worden gekwantificeerd. De mate van samenwerking binnen verschillende netwerken lijkt op basis van de nu beschikbare literatuur gemiddeld kleiner bij ADHD (Posner, Park, & Wang, 2014, Konrad & Eickhoff, 2010). Een hypothese die met name interessant is waar het functionele netwerken aangaat, is de hypothese dat er bij ADHD moeite zou kunnen zijn om activiteit in het zogenaamde default mode netwerk te onderdrukken. Dit netwerk is actief wanneer iemand juist geen taak uitvoert en de aandacht willekeurig afdrijft. Om taakgericht te kunnen zijn wordt activiteit in dit netwerk ten faveure van bijvoorbeeld het taakgerichte executieve netwerk onderdrukt. Als zou blijken dat deze onderdrukking van het default mode netwerk inderdaad (gemiddeld genomen) minder is bij ADHD, dan zou dit een verklaring kunnen geven voor het sterker optreden van periodieke aandachtsverslappingen (Posner, Park, & Wang, 2014; zie ook de sectie neuropsychologie).

Tot slot van deze sectie benoemen we nogmaals dat recent onderzoek laat zien dat er zowel consistentie als inconsistentie bestaat in de literatuur rondom hersenanatomie en hersenfunctioneren bij (kinderen met de diagnose) ADHD. Zelfs verschillende meta-analyses van deze data lieten niet allemaal hetzelfde beeld zien. Een voorbeeld is een recente meta-analyse die rigoureus mate van convergentie heeft onderzocht tussen structurele en functionele MRI bij ADHD. Het bleek hierbij dat niet kon worden aangetoond dat verschillen in structurele hersenbouw op een betekenisvolle manier correleerden met afwijkingen in hersenfunctioneren. Anatomisch kon in deze meta-analyse zelfs geen verschil tussen ADHD en controlegroepen worden aangetoond en eerdere bevindingen met functionele MRI konden slechts met moeite en deels alleen voor mannelijke deelnemers worden gerepliceerd (Samea et al., 2019). Hierbij moet worden aangetekend, dat deze meta-analyse een zeer specifieke methode gebruikte, die afwijkt van eerdere meta-analyses. Hoewel veel van de hoofdlijnen over verschillende meta-analyses heen wel blijven staan, zal de toekomst de consistentie hiervan dus nog meer moeten aantonen. Daarbij is het ook van belang te benadrukken dat we het bij studies naar de hersenen altijd hebben over verschillen op groepsniveau (dus gemiddelden), waarbij de variatie binnen een groep (ADHD of controle) altijd groter is dan het verschil tussen de groepen. Als gevolg daarvan lijkt het voorlopig niet heel waarschijnlijk dat er een diagnostische rol voor deze technieken is weggelegd in de klinische praktijk en/of dat we kunnen spreken van een ‘hersenstoornis’ bij ADHD. De definitie van een hersenstoornis is namelijk dat er bij alle patiënten dezelfde soort aantoonbare -en voor deze aandoening typische- afwijkingen in het hersenweefsel en/of hersenfunctioneren worden gevonden, zoals dat bijvoorbeeld bij epilepsie of hersentumoren bekend is. Dit is in relatie tot ADHD –of andere psychische diagnoses- niet gevonden.

Neuropsychologie

Neuropsychologische theorieën over ADHD gaan ervan uit dat de problemen die kinderen met ADHD in hun dagelijkse leven ondervinden breed zijn te herleiden zijn tot stoornissen in spraak en taal, geheugen, motorische controle, de snelheid van informatieverwerking, executieve functies en werkgeheugen, temporele informatieverwerking, aandachtsregulatie en/of beloningsgevoeligheid/motivatie regulatie (zie voor review Faraone et al., 2015). Recenter wordt duidelijk dat er gemiddeld genomen ook sprake is van problemen op sociaal-cognitief vlak, zoals een verminderd vermogen om emoties waar te nemen in gezichtsuitdrukkingen of de stem (Waddington et al., 2018). Gemiddeld genomen worden er op deze cognitieve gebieden inderdaad zwakkere prestaties gemeten wanneer kinderen met ADHD worden vergeleken met kinderen zonder ADHD. Deze groepsverschillen zijn doorgaans groter dan de groepsverschillen die worden gevonden wanneer kinderen met en zonder ADHD met elkaar worden vergeleken op basis van hersenonderzoek of genetisch onderzoek. Echter, binnen de groep kinderen met ADHD bestaan grote verschillen in de aard en ernst van neuropsychologische problemen en er is tevens een grote overlap in neuropsychologisch functioneren met kinderen zonder ADHD. Er zijn ook kinderen met ADHD die geen neuropsychologische problemen laten zien of zelfs sterke neuropsychologische functies hebben, net zoals dat er kinderen zijn met vrij forse neuropsychologische problemen zonder dat ze ADHD hebben (van Hulst et al., 2015; Rommelse et al., 2016). Op basis van enkel een neuropsychologisch onderzoek kan daarmee nooit geconcludeerd worden of er wel of geen sprake is van ADHD, zelfs niet wanneer volgehouden aandacht wordt gemeten, een kerncomponent van ADHD. Het lijkt wel zo te zijn dat tijdens bepaalde periodes in de ontwikkeling waarbij er normatief gezien weinig veranderingen optreden in bepaalde cognitieve functies, de verschillen tussen kinderen met en zonder ADHD duidelijker aanwezig zijn (Pauli-Pott & Becker, 2015). Een neuropsychologisch onderzoek leent zich buitengewoon goed om een cognitief sterkte-zwakte profiel op te stellen dat behulpzaam kan zijn in de behandeling. Daarnaast biedt het een extra mogelijkheid om het kind nauwkeurig te observeren en maakt het de diagnose ADHD waarschijnlijker wanneer er duidelijk sprake is van aandachtsproblemen, een impulsieve werkhouding en motorische onrust. Ook toont onderzoek aan dat kinderen die duidelijk neuropsychologische problemen hebben, vaker een ongunstiger beloop van de ADHD gedragingen hebben dan kinderen die geen neuropsychologische problemen hebben (Van Lieshout et al., 2013, 2017).

Op het gebied van diagnostiek en behandeling van neuropsychologische problemen bij kinderen met ADHD (en andere ontwikkelingsproblemen) is de laatste decennia het nodige ontwikkeld. Het behandelen van neuropsychologische problemen leidt niet zonder meer tot het verminderen van ADHD symptomen. Er lijkt geen één op één verband te bestaan tussen neuropsychologische problemen enerzijds, en ADHD symptomen anderzijds. Eerder wordt gedacht dat neuropsychologische problemen bijkomend aan de ADHD gedragingen als een extra comorbiditeit gezien kunnen worden (zie onder) (Rommelse et al., 2016). Sterke neuropsychologische functies kunnen mogelijk als ‘buffer’ dienen tegen de kwetsbaarheid om ADHD te ontwikkelen en/of kunnen compensatoir worden ingezet, met name bij jonge kinderen met ADHD (Van Lieshout et al., 2013), zodat de gevolgen van ADHD op het dagelijks functioneren minder ernstig zijn. Er lijkt steun voor deze hypothese te bestaan: vooral kinderen die met ADHD gedragingen worden aangemeld voor diagnostiek hebben neuropsychologische problemen. Kinderen met vergelijkbare ADHD gedragingen die niet voor diagnostiek worden aangemeld (en dus waarschijnlijk geen/minder lijdensdruk hebben t.g.v. het gedrag) hebben minder vaak neuropsychologische problemen (Rommelse et al., 2016).

Duidelijk is dat er -net als op het niveau van erfelijke en omgevingsfactoren en hersenmaten- niet één neuropsychologische functie is die bij alle kinderen met ADHD zwakker is ontwikkeld. Onderzoek laat zien dat -wanneer er sprake is van zwakker ontwikkelde neuropsychologische functies- grofweg een opdeling gemaakt kan worden in domeinen die vaker dan gemiddeld zwakker zijn ontwikkeld bij kinderen met ADHD (Faraone et al., 2015).

Een eerste belangrijk domein betreft de basale reactiesnelheid en stabiliteit van reactiesnelheid (Pauli-Pott & Becker, 2015). Een subgroep kinderen met ADHD is opvallend traag en variabel in de snelheid waarmee ze kunnen reageren op aangeboden informatie. Waanneer er sprake is van extreme traagheid en instabiliteit kan -in combinatie met andere aanwijzingen- sprake zijn van het zogeheten ‘sluggish cognitive type’ (Becker et al., 2016). Deze kinderen zijn doorgaans juist niet impulsief of hyperactief, maar missen veel informatie. Wanneer informatie op een -voor andere kinderen- gemiddeld tempo wordt aangeboden, gaat dit vaak te snel voor deze kinderen, waardoor ze fouten gaan maken. Vaak is er sprake van een laaggemiddeld tot beneden gemiddeld intelligentieniveau, maar dit hoeft zeker niet altijd het geval te zijn. Deze basale informatieverwerkingsproblemen hebben bijna altijd een negatief effect op andere cognitieve functies, zoals geheugen of executieve functies. Daarnaast lijkt het dat kinderen een disbalans laten zien tussen snelheid en nauwkeurigheid van werken (Vallesi et al., 2013), waarbij ze wanneer ze afwisselend wordt gevraagd zo snel mogelijk te reageren of zo nauwkeurig mogelijk te werken. Een groot deel van deze kinderen heeft moeite om hun snelheid en/of nauwkeurigheid aan te passen aan de instructies. Het is niet moeilijk om de impact in te schatten van deze verkeerd afgestelde snelheids-nauwkeurigheidsbalans op gedrag en leervermogen.

Tot tweede cognitief domein wat -zoals te verwachten- vaker dan gemiddeld zwakker is ontwikkeld is de aandachtsregulatie zoals bemeten op taken waarbij de aandacht gedurende langere tijd vastgehouden moet worden tijdens weinig motiverende omstandigheden, al dan niet in combinatie met het negeren van afleidingen (Huang-Pollock et al., 2012). Kinderen met ADHD maken gemiddeld genomen meer fouten, missen informatie en zijn trager en onvoorspelbaarder in hun reactiesnelheid op dergelijke taken dan kinderen zonder ADHD. Zoals echter hierboven al beschreven werd, zijn er grote verschillen tussen kinderen met ADHD in de mate van neuropsychologische problemen die zij laten zien en kan een kind bij wie forse aandachtsproblemen gerapporteerd worden door ouders en/of leerkracht prima presteren op een dergelijke taak. Het is in dat geval goed mogelijk dat bij dit kind aan de gedragsmatige uiting van aandachtsproblemen andere hersenprocessen ten grondslag liggen dan aandachtsregulatie. Vanzelfsprekend echter, zijn ook problemen in aandachtsregulatie uitgebreid bij ADHD beschreven.

Een derde domein dat vaker dan gemiddeld zwakker is ontwikkeld bij kinderen met ADHD zijn de executieve functies (EF). Executieve functies is een verzamelnaam voor cognitieve controleprocessen die noodzakelijk zijn voor het reguleren van gedrag, gedachten en emoties; ze stellen ons in staat tot zelfcontrole (Diamond, 2013). Hiermee is het mogelijk plannen te maken alvorens deze uit te voeren om aldus te anticiperen op het handelen, alternatieven te overdenken en te overwegen, het eigen en andermans gedrag te monitoren en het eigen gedrag aan te passen aan veranderende situaties. Maar ook om over de eigen gedachten te reflecteren, een metacognitieve vaardigheid waarmee strategieën en kennis bedoeld worden die betrokken zijn bij de ordening en beoordeling van het denken zelf (Wells & Cartwright-Hattona, 2004). Kinderen met ADHD laten gemiddeld genomen vaker problemen zien op het gebied van werkgeheugen, impulscontrole en inhibitie (Kasper et al., 2012; Willcutt et al., 2012). Deze problemen lijken echter milder te worden tijdens de ontwikkeling, waarbij op jonge volwassenheid een kleiner deel hier nog problemen in ondervindt (Van Lieshout et al., 2019).

Een vierde cognitief domein is de veranderde gevoeligheid voor bekrachtiging (zie voor een overzicht Luman et al., 2005; 2010). Een deel van de kinderen met ADHD reageert gemiddeld genomen anders op beloningen dan kinderen zonder ADHD. Niet alleen hebben zij een voorkeur voor directe beloningen en een afkeer van uitgestelde beloningen, maar het lijkt er sterk op dat kinderen met ADHD meer profiteren van ‘externe bekrachtigers’ zoals feedback/beloning van een ouder of leerkracht om optimaal te presteren, hun aandacht vast te houden en om gepast gedrag te laten zien. Wanneer bekrachtigers sterk en frequent zijn, dan kan dat de motivationele toestand van kinderen met ADHD optimaliseren en kan het hun cognitieve prestaties dichter bij het niveau brengen van kinderen zonder ADHD (Dovis, Van der Oord, Wiers & Prins, 2012; Geurts, Luman & Van Meel, 2008; Luman et al., 2005).

Een ander belangrijk gebied van cognitief functioneren waarop verschillen worden gezien tussen groepen kinderen met ADHD en zonder ADHD is op het gebied van temporele informatieverwerking. Het gaat dan om zowel de perceptie van tijd en tijdsduur als de productie van tijd (Toplak et al., 2006). Voorbeelden van taken waarop dit duidelijk wordt is het beoordelen of twee aangeboden tijdsduren gelijk zijn aan elkaar, of het reproduceren van een tijdsduur van 1 seconde (door een knop ingedrukt te houden. Hoewel er inmiddels een aanzienlijke literatuur rond dit onderwerp is opgebouwd is het nog niet geheel duidelijk hoe de basale verschillen in temporele informatieverwerking bij ADHD betekenisvol kunnen worden gelinkt aan gevoel voor tijd en plannen in het dagelijks leven. Dit wordt in theorie geassocieerd met observaties uit het dagelijks leven bij ADHD, zoals het minder goed aanvoelen van timing (bijvoorbeeld in een gesprek), en het minder goed kunnen opbouwen van verwachtingen over wanneer iets gaat gebeuren (Durston, Van Belle en De Zeeuw, 2011). Een recente studie (Shapiro & Huang-Pollock, 2019) laat zien dat deze timingproblemen mogelijk te maken hebben met een tragere mate van beslissingen nemen, in plaats van een verstoorde interne klok/ foutieve perceptie van tijdsduur.

Terug naar boven

Auteurs: N. Rommelse, P. de Zeeuw & M. Luman

In de kinderjaren staan de impulsiviteit en hyperactiviteit vaak wat meer op de voorgrond, bij jongeren en volwassenen de problemen met aandacht, planning en het organiseren van het dagelijks leven (Faraone et al., 2015). Van de kinderen met ADHD voldoet 70% op de volwassen leeftijd nog in meer of mindere maten aan de kenmerken van het beeld (Faraone et al.,, 2015), alhoewel nog maar 15% voldoet aan alle criteria voor een diagnose ADHD. Een iets kleiner deel, zo’n 65% van de volwassenen die als kind gediagnosticeerd zijn met ADHD ondervindt nog steeds grote hinder van de problematiek. In een grootschalig Nederlands onderzoek bleek dat er vaker (>85%) sprake is van blijvende ADHD symptomen tot aan jong volwassenheid, mogelijk doordat er in Nederland meer behoudendheid is ten aanzien van het stellen van de diagnose dan in Amerikaans onderzoek. Echter, ook in Nederlands onderzoek bleek dat de hinder die jongeren ondervonden van hun symptomen afnam met de leeftijd (Van Lieshout et al., 2016). In de volwassenheid spelen comorbide lichamelijke problemen een toenemend grote rol. Volwassenen met ADHD hebben vaker obesitas, slaapproblemen, en andere aanverwante lichamelijke aandoeningen (Instanes et al., 2018).

De ernst van ADHD kan wisselen gedurende de levensloop. Er kunnen soms periodes zijn waarin iemand geen of nauwelijks last van de gedragingen heeft en weinig wordt beperkt in het dagelijks leven. Hierbij spelen zeer gunstige gezins- en schoolomstandigheden een belangrijke rol. Echter, een toegenomen belasting en/of gezondheidsproblemen kunnen bijvoorbeeld zorgen voor een toename van de gedragingen en daarmee lijdensdruk. Het vinden van een passende baan en/of partner kan er mogelijk juist toe bijdragen dat de symptomen op de achtergrond raken.

Bij kinderen met een LVB verschilt het beloop van de ADHD enigszins van dat bij kinderen zonder een LVB. 

  • Kinderen met LVB en ADHD vertonen meer gedragsproblemen in die zin dat zij niet goed luisteren, meer ruzie maken en angstig en somber zijn; 
  • De gedrags- en psychische problemen duren voort tot in de adolescentie, ondanks het gebruik van specifieke medicatie; 
  • Er is vaker sprake van comorbide stoornissen als angst, oppositioneel opstandig gedrag en depressie. 
Terug naar boven

Auteurs: N. Rommelse, P. de Zeeuw & M. Luman

Bij kinderen die voor diagnostisch onderzoek worden aangemeld gaat ADHD in de meerderheid van de gevallen gepaard met andere problematiek. Bij kinderen met vergelijkbare gedragingen die niet voor onderzoek worden aangemeld, of die enkel in de eerste-lijn worden behandeld, is er veel minder vaak sprake van comorbide problematiek (Caye et al., 2016). Deze stoornissen en problemen kunnen de ADHD-symptomen verergeren en invloed hebben op het beloop. Over het algemeen geldt dat comorbide problematiek bijdraagt aan een negatievere prognose (Caye et al., 2016). Prevalentiecijfers van comorbide stoornissen verschillen echter. De Gezondheidsraad (2014) spreekt van bijkomende psychiatrische stoornissen in "meer dan de helft van de gevallen". Taurines en collega's (2010) en Warikoo en Faraone (2013) hebben het in hun reviews over tweederde van de gevallen van ADHD waar comorbiditeit voorkomt.

  • Licht verstandelijke beperking (LVB); jeugdigen met ADHD hebben vaker een LVB. Omgekeerd hebben jeugdigen met een LVB vaker ADHD (Didden et al., 2016). In de literatuur worden verschillen opgemerkt tussen kinderen met ADHD en kinderen met ADHD en een verstandelijke beperking. Kinderen met een verstandelijke beperking zouden bij hun ADHD vaak last hebben van stereotypen en angsten, waaronder separatieangst. Bovendien zou er bij hen vaak sprake zijn van comorbide oppositionele opstandige stoornis, een gedragsstoornis of een depressieve stoornis.

 

  • Hoogbegaafdheid; ondanks de hardnekkige mythe is het niet zo dat ADHD vaker voorkomt dan gemiddeld bij heel intelligente (hoogbegaafde) kinderen (Rommelse et al., 2016, 2017). Een hogere intelligentie gaat juist minder vaak gepaard met ADHD.

 

  • Emotieregulatieproblemen (kort lontje, heftige emotionele schommelingen) (Biederman et al., 2012)
  • Sociale problemen, variërend van mild tot ernstig (autisme spectrum stoornis) (Rommelse et al., 2011), bijvoorbeeld: ruzies met klasgenoten, zich snel aangevallen of benadeeld voelen, het eigen aandeel in conflicten niet zien, zich moeilijk kunnen inleven in anderen, emoties niet goed herkennen
  • Gedragsproblemen, variërend van mild tot ernstige gedragsstoornissen (ODD/CD), bijvoorbeeld moeilijk te corrigeren zijn door de leerkracht, snel een weerwoord geven, de grens opzoeken, maar ook pesten, vandalisme en stiekem gedrag. Gedragsproblematiek in de vorm van oppositional defiant disorder (ODD) komt voor bij ongeveer de helft van de kinderen met ADHD (Gillberg et al., 2004; Taurines et al., 2010; Warikoo & Faraone, 2013) en conduct disorder (CD) bij 20-25% van de kinderen met ADHD. Met name bij adolescenten is er een verhoogd risico op CD naast de ADHD (Huh et al., 2011)
  • Motoriek: schrijfproblemen, moeite met gymlessen, onhandigheid, articulatieproblemen (Fliers, 2010). In ongeveer de helft van de gevallen gaat ADHD samen met problemen in de motoriek en bewegingsstoornissen zoals dyspraxie of coördinatieontwikkelingsstoornis (developmental coordination disorder, DCD) (Gillberg et al., 2004). De motorische problemen nemen meestal af naarmate het kind ouder wordt
  • Faalangst, angstklachten. Wat minder bekend is maar toch frequent voorkomt bij kinderen met ADHD is angst, voornamelijk bij meisjes. Ongeveer 20-30% van de kinderen met ADHD heeft angstklachten (Taurines et al., 2010; Warikoo & Faraone, 2013) en die worden niet vaak onderkend.
  • Negatief zelfbeeld, stemmingsproblemen. Depressieve klachten komen bij 10-40% van de kinderen en adolescenten met ADHD voor, vaak als gevolg van faal- en pestervaringen die deels weer het gevolg zijn van het eigen drukke, impulsieve en ongeconcentreerde gedrag (Taurines et al., 2010; Warikoo & Faraone, 2013). Stemmingsproblemen worden vaak gemist, vooral wanneer er ook sprake is van opstandig gedrag dat veel meer op de voorgrond staat.
  • Posttraumatische stressstoornis (PTSS). Kinderen en jongeren met ADHD maken vaker nare levensgebeurtenissen mee en zijn tevens gevoeliger voor het ontwikkelen van post-traumatische stress als gevolg hiervan (Biederman et al., 2013). PTSS gaat gepaard met een verhoogde arousal en concentratieproblemen, kenmerken die veel overlap vertonen met die van ADHD. Het is daarom belangrijk om bij een vermoeden van PTSS de behandelrichtlijn PTSS te volgen alvorens een diagnose ADHD te stellen
  • Slaap- waakstoornissen, variërend van milde inslaapproblemen tot fors afwijkend circadiaan ritmestoornissen inclusief in- en doorslaapproblemen en sterk verkorte slaapduur. Dit kan het gevolg zijn van -of verergerd worden door- het gebruik van stimulantia als behandeling van ADHD (Gezondheidsraad, 2014), maar is veelal al voorafgaand aan de medicatiebehandeling aanwezig sinds jonge leeftijd
  • Voedings- en eetstoornissen (Råstam et al., 2013)
  • Ticstoornissen en Gilles de la Tourette. Ongeveer 20-30% van de kinderen met ADHD heeft last van tics, waarbij motorische tics niet verward moeten worden met motorische onrust die bij ADHD wordt gezien. Andersom voldoet 55-70% van de kinderen met een ticstoornis tevens aan de criteria voor ADHD (Taurines et al., 2010)
  • Leerstoornissen, zoals dyslexie, dyscalculie en een taalontwikkelingsstoornis (Sanders, 2017). De schatting is dat tussen de 20-60% van de ADHD-kinderen last heeft van een leerstoornis (Gezondheidsraad, 2000; Warikoo & Faraone, 2013)
  • Verslavingsstoornissen, inclusief gameverslaving. ADHD vergroot vooral in combinatie met andere gedragsstoornissen de kans op middelenmisbruik en alcohol- of drugsverslaving (10-20%) op latere leeftijd (Gezondheidsraad, 2014; Taurines et al., 2010)
  • Persoonlijkheidsstoornissen. De kans op het ontwikkelen van persoonlijkheidsstoornissen tijdens de adolescentie en volwassenheid is verhoogd bij mensen met ADHD. Vooral de borderline persoonlijkheidsstoornis en antisociale persoonlijkheidsstoornis komen vaker dan gemiddeld voor bij mensen met ADHD (Matthies & Philipsen, 2014; Storebø & Simonsen, 2016). De reden hiervoor is vermoedelijk dat mensen met ADHD veel vaker negatieve feedback krijgen van anderen op hun gedrag (met als gevolg een negatief zelfbeeld), vaker faalervaringen opdoen en vaker in kwetsbaardere sociale omstandigheden opgroeien (bijv vaker conflicten binnen het gezin). Daarbij komt dat kinderen met ADHD vaak minder goed in staat zijn de eigen emoties te reguleren en veelal hun eigen aandeel in conflicten niet goed kunnen zien. De combinatie van deze kind-factoren en omgevingsfactoren is een voedingsbodem voor een onevenwichtige ontwikkeling van de persoonlijkheidsstructuur. Persoonlijkheidsproblemen hebben enorme impact op de kwaliteit van leven van een individu en zijn/haar omgeving. Het voorkomen van deze cascade naar persoonlijkheidsproblematiek is daarom erg belangrijk voor kinderen met ADHD.

>> Lees meer over de verschillende stoornissen

Terug naar boven
Terug naar boven

Auteurs: N. Rommelse, P. de Zeeuw & M. Luman

ADHD komt wereldwijd voor (Buitelaar & Yildirim, 2006). Het blijkt dat kinderen en jongeren van met name Turkse of Marokkaanse herkomst, in vergelijking met jeugd van Nederlandse herkomst relatief minder vaak in aanraking komen met de jeugd-GGZ (Verhulp, 2014). Dit terwijl psychische problemen minstens even vaak voorkomen onder jongeren van niet-Nederlandse herkomst dan onder hun leeftijdgenoten van Nederlandse afkomst (Trimbos, 2010).

Zwirs (2006) toont aan dat op basis van de totale prevalentie van psychiatrische stoornissen geen verschil is voor de verschillende etnische groepen in Nederland, ook niet voor de prevalentie van ADHD in het bijzonder. Toch krijgen kinderen van niet-Nederlandse herkomst minder vaak een behandeling dan autochtone kinderen (Buitelaar & Yildirim, 2006). Een reden kan zijn dat ouders met een niet-Nederlandse herkomst relatief weinig problemen signaleren bij hun kinderen (Verhulp, 2014). Dit kan te maken hebben met het feit dat deze ouders een andere definitie hebben van normaal of abnormaal gedrag. En wanneer ouders eenmaal het gedrag als problematisch beschouwen, kunnen zij zich anders gaan opstellen door sociaal wenselijk gedrag te tonen om zo een beter beeld te schetsen (Zwirs, 2006). Onderdiagnostiek bij de hulpverlener kan ook een reden zijn, omdat de gedragingen anders worden geinterpreteerd vanwege een culterele bias. Ook de taalbeheersing kan een probleem zijn waardoor verschillende nuances gemist kunnen worden (Verhulp et al., 2013). Zwirs (2006) geeft aan dat meer aandacht gegeven moet worden aan het signaleren van gedragsstoornissen bij schoolgaande kinderen van niet-Nederlandse afkomst. Hulpverleners moeten ook vaker onderzoek doen naar achterliggende psychopathologie (Buitelaar & Yildirim, 2006).

Het gebruik van ADHD-medicatie is ook anders voor verschillende etnische afkomsten (Van den Ban, Souverein, Van Engeland, Swaab, Egberts & Heerdink, 2015). Een deel van de Nederlandse en Turkse patiënten begint al met het slikken van ADHD-medicatie vóór de diagnose. Dit kan het gevolg zijn van een verschil in verwijzingen en toegang tot zorg in vergelijking met Marokkaanse en Surinaamse kinderen. Verder lijken Marokkaanse en Turkse kinderen minder vaak te starten en sneller te stoppen met ADHD-medicatie dan Nederlandse kinderen. Dit kan bijvoorbeeld te maken hebben met gevoelens van schaamte, vooroordelen en/of negatieve ervaringen met de jeugd-ggz.

Terug naar boven

Auteurs: N. Rommelse, P. de Zeeuw & M. Luman

Naast de groep kinderen met een diagnose ADHD, is er een grote groep kinderen (cijfers wisselen tussen de 11-18%, Gezondheidsraad, 2014; Hong et al., 2014; Kirova et al., 2019) die in dermate last heeft van zijn of haar drukke, impulsieve en ongeconcentreerde gedrag, dat zij daar hinder in ondervinden in het dagelijks leven, bijvoorbeeld op school. Deze groep kinderen blijkt, net als de groep met een diagnose in grote mate problemen te ervaren die in bovenstaande alinea’s zijn beschreven, zoals neuropsychologische problemen, achterblijvende schoolprestaties, comorbide psychopathologie en op sociaal-emotioneel gebied zoals het maken en behouden van vriendschappen (Veenman et al., 2019; Hong et al., 2014; Kirova et al., 2019; Willcutt et al., 2012). Mogelijk is er in deze gezinnen sprake van een ouder met een ernstig psychisch probleem of verslaving dat het gedrag van de kinderen kan verklaren.

Deze groep kinderen is, ondanks dat zij niet aan de criteria voldoen om een diagnose ADHD te stellen, wel aangewezen op passende hulp. Er zijn eerste aanwijzingen dat gedragstherapeutische interventies die worden ingezet en effectief zijn bewezen voor kinderen met ADHD (zoals een ouder- en of leerkrachtraining, Daley et al., 2014), ook voor deze groep effectief blijken (Pfiffner et al., 2016; Veenman et al., 2019). Dit biedt mogelijkheden om ook voor de ouders en leerkrachten van deze kinderen handvatten te bieden om deze kinderen optimaal te ondersteunen, om zo hun functioneren thuis en op school te optimaliseren.

Terug naar boven

Ambrosino S, de Zeeuw P, Wierenga LM, van Dijk S, Durston S. (2017). What can Cortical Development in Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder Teach us About the Early Developmental Mechanisms Involved? Cerebral Cortex, 27(9), 4624-4634.

Aoki, Y., Cortese, S., Castellanos, F.X. (2018). Research Review: Diffusion tensor imaging studies of attention-deficit/hyperactivity disorder: meta-analyses and reflections on head motion. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 59(3), 193-202.

Babinski, D. E., Pelham Jr, W. E., Molina, B. S., Gnagy, E. M., Waschbusch, D. A., Wymbs, B. T., ... & Kuriyan, A. B. (2016). Maternal ADHD, parenting, and psychopathology among mothers of adolescents with ADHD. Journal of Attention Disorders, 20(5), 458-468.

Ban, E. van den, Souverein, P. C., Engeland, H. van, Swaab, H., Egberts, T. C., & Heerdink, E. R. (2015). Differences in ADHD medication usage patterns in children and adolescents from different cultural backgrounds in the Netherlands. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 50, 1153-1162.

Barkley, R. A. (1997). Behavioral inhibition, sustained attention, and executive functions: constructing a unifying theory of ADHD. Psychological Bulletin, 121(1), 65-94.

Batstra, L., Nieweg, E.H., Pijl, S., van Tol, D.G., & Hadders-Algra, M. (2014). Childhood ADHD: a stepped diagnosis approach. Journal of Psychiatric Practice, 20(3),169-77.

Becker, S. P., Leopold, D. R., Burns, G. L., Jarrett, M. A., Langberg, J. M., Marshall, S. A., ... & Willcutt, E. G. (2016). The internal, external, and diagnostic validity of sluggish cognitive tempo: A meta-analysis and critical review. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 55(3), 163-178.

Biederman, J., Petty, C. R., Spencer, T. J., Woodworth, K. Y., Bhide, P., Zhu, J., & Faraone, S. V. (2013). Examining the nature of the comorbidity between pediatric attention deficit/hyperactivity disorder and post‐traumatic stress disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 128(1), 78-87.

Biederman, J., Spencer, T. J., Petty, C., Hyder, L. L., O’Connor, K. B., Surman, C. B., & Faraone, S. V. (2012). Longitudinal course of deficient emotional self-regulation CBCL profile in youth with ADHD: prospective controlled study. Neuropsychiatric Disease and Treatment, 8, 267.

Brown, N. M., Brown, S. N., Briggs, R. D., Germán, M., Belamarich, P. F., & Oyeku, S. O. (2017). Associations between adverse childhood experiences and ADHD diagnosis and severity. Academic Pediatrics, 17(4), 349-355.

Buitelaar, N., & Yildirim, V. (2006). Onderbehandeling van ADHD bij allochtonen: kinderen en volwassenen, ADHD Actueel, jaargang 3, nummer 4, december 2006.

Caye, A., Swanson, J., Thapar, A., Sibley, M., Arseneault, L., Hechtman, L., ... & Rohde, L. A. (2016). Life span studies of ADHD—conceptual challenges and predictors of persistence and outcome. Current Psychiatry Reports, 18(12), 111.

Chang, Z., Lichtenstein, P., Asherson, P. J., & Larsson, H. (2013). Developmental twin study of attention problems: high heritabilities throughout development. JAMA Psychiatry, 70(3), 311-318.

Cortese, S., Kelly, C., Chabernaud, C., Proal, E., Di Martino, A., Milham, M.P., & Castellanos, F.X. (2012). Toward systems neuroscience of ADHD: A meta-analysis of 55 fMRI Studies. American Journal of Psychiatry, 169, 1038-55.

Daley, D., Van der Oord, S., Ferrin, M., Danckaerts, M., Doepfner, M., Cortese, S., . . . Group, E. A. G. (2014). Behavioral interventions in attention-deficit/hyperactivity disorder: a meta-analysis of randomized controlled trials across multiple outcome domains. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 53, 835-847. e835.

Das Banerjee, T., Middleton, F., & Faraone, S. V. (2007). Environmental risk factors for attention-de cit hyperactivity disorder. Acta Paediatrica, 96(9), 1269-1274.

Demontis, D., Walters, R. K., Martin, J., Mattheisen, M., Als, T. D., Agerbo, E., ... & Cerrato, F. (2019). Discovery of the first genome-wide significant risk loci for attention deficit/hyperactivity disorder. Nature Genetics, 51(1), 63.

Diamond, A. (2013). Executive Functions. Annual Review of Psychology, 64, 135-168.

Didden, H.C.M., Troost, P., Moonen, X.M.H., & Groen, W.B. (2016). Handboek psychiatrie en lichte verstandelijke beperking.

Došen, A., Gardner, W.I., Griffiths, D.M., King, R., & Lapointe, A. (2008).Richtlijnen en principes voor de praktijk: Beoordeling, diagnose, behandeling en bijbehorende ondersteuning voor mensen met verstandelijke beperkingen en probleemgedrag. Nederlandse bewerking: Ad van Gennep. Utrecht: Vilans/LKNG. 

Dovis, S., Oord, S. van der, Wiers, R.W. & Prins, P.J.M. (2012). Can motivation normalize working memory and task persistence in children with attention-deficit/hyperactivity disorder? The effects of money and computer-gaming. Journal of Abnormal Child Psychology, 40(5), 669-681.

Durston, S., Van Belle, J., & De Zeeuw, P. (2011). Differentiating fronto-striatal and fronto-cerebellar circuits in ADHD. Biological Psychiatry, 69(12), 1178-1184.

Durston, S., de Zeeuw, P., & Staal, W. G. (2009). Imaging genetics in ADHD: a focus on cognitive control. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 33(5), 674-689.

Ewijk, H. Van, Heslenfeld, D.J., Zwiers, M.P., Buitelaar, J.K., & Oosterlaan, J. (2012). Diffusion tensor imaging in attention deficit/hyperactivity disorder: a systematic review and meta-analysis. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 36(4), 1093-1106.

Faraone S. V., Asherson P., Banaschewski T., et al. (2015). Attention-deficit/hyperactivity disorder. Nature Reviews: Disease Primer. 1. doi:10.1038/nrdp.2015.20

Faraone, S.V., Perlis, R.H., Doyle, A.E, Smoller, J.W., Goralnick, J.J., Holmgren, M.A.M., & Sklar, P. (2005). Molecular genetics of attention-deficit/hyperactivity disorder. Biological Psychiatry, 57, 1313-1323.

Fliers, E.A. (2010). Motor coordination in children with ADHD: clinical, familial and genetic aspects. Proefschrift, Radboud Universiteit Nijmegen.

Furman, L.M. (2008). Attention-deficit hyperactivity disorder (ADHD): does new research support old concepts? Journal of Child Neurology, 23(7), 775-784.

Gallo, E.F., & Posner, J. (2016). Moving towards causality in attention-deficit hyperactivity disorder: overview of neural and genetic mechanisms. Lancet Psychiatry, 3(6), 555-567.

Geurts, H. M., Luman, M. & Meel, C.S. van (2008). What's in a game: The effect of social motivation on interference control in boys with ADHD and autism spectrum disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 848-857.

Gezondheidsraad (2000). Diagnostiek en behandeling van ADHD. Den Haag: Gezondheidsraad.

Gezondheidsraad (2014). ADHD: medicatie en maatschappij. Den Haag: Gezondheidsraad.

Gillberg, C., Gillberg, I.C., Rasmussen, P., Kadesjö, B., Söderström, H., Råstam, M., et al. (2004). Co-existing disorders in ADHD: implications for diagnosis and intervention. European Child and Adolescent Psychiatry [Suppl 1], 13, I/80–I/92.

Harpin, V., Mazzone, L., Raynaud, J. P., Kahle, J., & Hodgkins, P. (2016). Long-term outcomes of ADHD: a systematic review of self-esteem and social function. Journal of Attention Disorders, 20(4), 295-305.

Hart, H., Radua, J., Mataix-Cols, D., Rubia, K. (2012). Meta-analysis of fMRI studies of timing in attention-deficit hyperactivity disorder (ADHD). Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 36(10), 2248-2256.

Holland, J., & Sayal, K. (2018). Relative age and ADHD symptoms, diagnosis and medication: a systematic review. European Child & Adolescent Psychiatry, 1-13.

Hong, S.-B., Dwyer, D., Kim, J.-W., Park, E.-J., Shin, M.-S., Kim, B.-N., . . . Hong, Y.-C. (2014). Subthreshold attention-deficit/hyperactivity disorder is associated with functional impairments across domains: a comprehensive analysis in a large-scale community study. European Child & Adolescent Psychiatry, 23(8), 627-636.

Hoogman M, Bralten J, Hibar DP, Mennes M, Zwiers MP, Schweren LSJ, van Hulzen KJE, Medland SE, Shumskaya E, Jahanshad N, Zeeuw P, Szekely E, Sudre G, Wolfers T, Onnink AMH, Dammers JT, Mostert JC, Vives-Gilabert Y, Kohls G, Oberwelland E, Seitz J, Schulte-Rüther M, Ambrosino S, Doyle AE, Høvik MF, Dramsdahl M, Tamm L, van Erp TGM, Dale A, Schork A, Conzelmann A, Zierhut K, Baur R, McCarthy H, Yoncheva YN, Cubillo A, Chantiluke K, Mehta MA, Paloyelis Y, Hohmann S, Baumeister S, Bramati I, Mattos P, Tovar-Moll F, Douglas P, Banaschewski T, Brandeis D, Kuntsi J, Asherson P, Rubia K, Kelly C, Martino AD, Milham MP, Castellanos FX, Frodl T, Zentis M, Lesch KP, Reif A, Pauli P, Jernigan TL, Haavik J, Plessen KJ, Lundervold AJ, Hugdahl K, Seidman LJ, Biederman J, Rommelse N, Heslenfeld DJ, Hartman CA, Hoekstra PJ, Oosterlaan J, Polier GV, Konrad K, Vilarroya O, Ramos-Quiroga JA, Soliva JC, Durston S, Buitelaar JK, Faraone SV, Shaw P, Thompson PM, Franke B. (2017). Subcortical brain volume differences in participants with attention deficit hyperactivity disorder in children and adults: a cross-sectional mega-analysis. Lancet Psychiatry, 4(4), 310-319.

Huang-Pollock, C. L., Karalunas, S. L., Tam, H., & Moore, A. N. (2012). Evaluating vigilance deficits in ADHD: a meta-analysis of CPT performance. Journal of Abnormal Psychology, 121(2), 360.

Huh, Y., Choi, I., Song, M., Kim, S., Hong, S.D., & Joung, Y. (2011). A comparison of comorbidity and psychological outcomes in children and adolescents with Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Psychiatry Investigations, 8, 95-101.

van Hulst, B. M., De Zeeuw, P., & Durston, S. (2015). Distinct neuropsychological profiles within ADHD: a latent class analysis of cognitive control, reward sensitivity and timing. Psychological Medicine, 45(4), 735-745.

Hutchison, L., Feder, M., Abar, B., & Winsler, A. (2016). Relations between parenting stress, parenting style, and child executive functioning for children with ADHD or autism. Journal of Child and Family Studies, 25(12), 3644-3656.

Instanes, J. T., Klungsøyr, K., Halmøy, A., Fasmer, O. B., & Haavik, J. (2018). Adult ADHD and comorbid somatic disease: a systematic literature review. Journal of Attention Disorders, 22(3), 203-228.

Jimenez, M. E., Wade Jr, R., Schwartz-Soicher, O., Lin, Y., & Reichman, N. E. (2017). Adverse childhood experiences and ADHD diagnosis at age 9 years in a national urban sample. Academic Pediatrics, 17(4), 356-361.

Joseph, H. M., Kennedy, T. M., Gnagy, E. M., Perlman, S. B., Pelham, W. E., & Molina, B. S. (2019). Fathers with Childhood ADHD, Parenting, and Their Young Children’s Behavior: Offspring of the Pittsburgh ADHD Longitudinal Study (PALS). Child Psychiatry & Human Development, 50(1), 35-44.

Kasper, L. J., Alderson, R. M., & Hudec, K. L. (2012). Moderators of working memory deficits in children with attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD): a meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 32(7), 605-617.

Kessler RC, Adler L, Barkley R, Biederman J, Conners CK, Demler O, et. al. (2006). The prevalence and correlates of adult ADHD in the United States: results from the National Comorbidity Survey Replication. American Journal of Psychiatry,163(4), 716-23.

Kirova, A. M., Kelberman, C., Storch, B., DiSalvo, M., Woodworth, K. Y., Faraone, S. V., Biederman J. (2019) Are subsyndromal manifestations of attention deficit hyperactivity disorder morbid in children? A systematic qualitative review of the literature with meta-analysis. Psychiatry Research, 274:75-90.

Kok, F.M., Groen, Y., Fuermaier, A.B., & Tucha, O. (2016). Problematic Peer Functioning in Girls with ADHD: A Systematic Literature Review. PLoS One, 11(11), e0165119.

Konrad, K., & Eickhoff, S. B. (2010). Is the ADHD brain wired differently? A review on structural and functional connectivity in attention deficit hyperactivity disorder. Human Brain Mapping, 31(6), 904-916.

Krabbe, E. E., Thoutenhoofd, E. D., Conradi, M., Pijl, S. J., & Batstra, L. (2014). Birth month as predictor of ADHD medication use in Dutch school classes. European Journal of Special Needs Education, 29(4), 571-578.

Lange, K. W., Reichl, S., Lange, K. M., Tucha, L., & Tucha, O. (2010). The history of attention deficit hyperactivity disorder. Attention Deficit and Hyperactivity Disorders, 2, 241-255.

Larsson, H., Chang, Z., D'Onofrio, B.M., & Lichtenstein P. (2014). The heritability of clinically diagnosed attention deficit hyperactivity disorder across the lifespan. Psychological Medicine, 44(10),2223-2229.

Levy, F., & Hay, D.A. (2001). Attention Genes and ADHD. New York: Psychology Press.

Libutzki, B., Ludwig, S., May, M., Jacobsen, R.H., Reif, A., & Hartman, C.A. (2019). Direct medical costs of ADHD and its comorbid conditions on basis of a claims data analysis. European Psychiatry, 58, 38-44.

Lieshout, M. van, Luman, M., Buitelaar, J., Rommelse, N.N.J., Oosterlaan, J. (2013). Does neurocognitive functioning predict future or persistence of ADHD? A systematic review. Clinical Psychology Review, 33, 539-560.

Lieshout, M. van, Luman, M., Schweren, L. J. S., Twisk, J. W. R., Faraone, S. V., Heslenfeld, D. J., ... & Rommelse, N. N. J. (2019). The Course of Neurocognitive Functioning and Prediction of Behavioral Outcome of ADHD Affected and Unaffected Siblings. Journal of Abnormal Child Psychology, 47(3), 405-419.

Lieshout, M. van, Luman, M., Twisk, J. W., van Ewijk, H., Groenman, A. P., Thissen, A. J., Faraone, S. V., Heslenfeld, D. J., Hartman, C. A., Hoekstra, P. J., Franke, B., Buitelaar, J. K., Rommelse, N. N. J., Oosterlaan, J. (2016). A 6-year follow-up of a large European cohort of children with attention-deficit/hyperactivity disorder-combined subtype: outcomes in late adolescence and young adulthood. European Child & Adolescent Psychiatry, 25(9), 1007-1017.

Lieshout, M. van, Luman, M., Twisk, J. W., Faraone, S. V., Heslenfeld, D. J., Hartman, C. A., ... & Oosterlaan, J. (2017). Neurocognitive predictors of ADHD outcome: a 6-year follow-up study. Journal of Abnormal Child Psychology, 45(2), 261-272.

Luman, M., Oosterlaan, J. & Sergeant, J.A. (2005). The impact of reinforcement contingencies on AD/HD: A review and theoretical appraisal. Clinical Psychology Review, 25, 183-213.

Luman, M., Tripp, G., & Scheres, A. (2010). Identifying the neurobiology of altered reinforcement sensitivity in ADHD: A review and research agenda. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 34, 744-754.

Masuch, T.V., Bea, M., Alm, B., Deibler, P. & Sobanski, E. (2019). Internalized Stigma, Anticipated Discrimination and Perceived Stigma in Adults with ADHD. ADHD Attention Deficit and Hyperactivity Disorders, 11, 211-220.

Matthies, S. D., & Philipsen, A. (2014). Common ground in attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) and borderline personality disorder (BPD)–review of recent findings. Borderline Personality Disorder and Emotion Dysregulation, 1(1), 3.

McDonnell, M.A., & Glod, C. (2003).  Prevalence of psychopathology in preschool-age children. Journal of Child and Adolescent Psychiatric Nursing,16(4),141-52.

Michielsen, M., Semeijn, E., Comijs, H.C., van de Ven, P., Beekman, A.T., Deeg, D.J., & Kooij, J.J. (2012). Prevalence of attention-deficit hyperactivity disorder in older adults in The Netherlands. British Journal of Psychiatry, 201(4), 298-305.

Mosca, S. J., Langevin, L. M., Dewey, D., Innes, A. M., Lionel, A. C., Marshall, C. C., ... & Bernier, F. P. (2016). Copy-number variations are enriched for neurodevelopmental genes in children with developmental coordination disorder. Journal of Medical Genetics, 53(12), 812-819.

Mueller, A.K., Fuermaier, A.B.M., Koerts, J. & Tucha, L. (2012). Stigma in Attention Deficit Hyperactivity Disorder. ADHD Attention Deficit Hyperactivity Disorder, 4, 101-114.

Murphy, K., & Barkley, R. (1996). Prevalence of DSM-IV symptoms of ADHD in adult licensed drivers: Implications for clinical diagnosis. Journal of Attention Disorders, 3, 147-161.

Nakao, T., Radua, J., Rubia, K., & Mataix-Cols, D. (2011). Gray matter volume abnormalities in ADHD: voxel-based meta-analysis exploring the effects of age and stimulant medication. American Journal of Psychiatry, 168(11), 1154-1163.

Nigg, J. T., & Breslau, N. (2007). Prenatal smoking exposure, low birth weight, and disruptive behavior disorders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 46(3), 362-369.

Nigg, J. T., & Casey, B. J. (2005). An integrative theory of attention-deficit/hyperactivity disorder based on the cognitive and affective neurosciences. Development and Psychopathology, 17(3), 785-806.

Nigg, J.T., Lewis, K., Edinger, T., & Falk, M. (2012). Meta-analysis of attention-deficit/hyperactivity disorder or attention-deficit/hyperactivity disorder symptoms, restriction diet, and synthetic food color additives. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 51(1):86-97.

Oxelgren, U. W., Myrelid, Å., Annerén, G., Ekstam, B., Göransson, C., Holmbom, A., ... & Fernell, E. (2017). Prevalence of autism and attention‐deficit–hyperactivity disorder in Down syndrome: a population‐based study. Developmental Medicine & Child Neurology, 59(3), 276-283.

Pauli-Pott, U., & Becker, K. (2015). Time windows matter in ADHD-related developing neuropsychological basic deficits: A comprehensive review and meta-regression analysis. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 55, 165-172.

Pfiffner, L.J., Rooney, M., Haack, L., Villodas, M., Delucchi, K., & McBurnett, K. (2016). A Randomized Controlled Trial of a School-Implemented School-Home Intervention for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder Symptoms and Impairment. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 55(9):762-70.

Plichta, M.M., & Scheres, A. (2014). Ventral-striatal responsiveness during reward anticipation in ADHD and its relation to trait impulsivity in the healthy population: a meta-analytic review of the fMRI literature. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 38, 125-134.

Polanczyk, G.V., Willcutt, E.G., Salum, G.A., Kieling, C., & Rohde, L.A. (2014). ADHD prevalence estimates across three decades: an updated systematic review and meta-regression analysis. International Journal of Epidemiology, 43(2):434-42.

Posner, J., Park, C., & Wang, Z. (2014). Connecting the dots: a review of resting connectivity MRI studies in attention-deficit/hyperactivity disorder. Neuropsychology Review, 24(1), 3-15.

Råstam, M., Täljemark, J., Tajnia, A., Lundström, S., Gustafsson, P., Lichtenstein, P., ... & Kerekes, N. (2013). Eating problems and overlap with ADHD and autism spectrum disorders in a nationwide twin study of 9-and 12-year-old children. The Scientific World Journal, 2013.

Reilly, C., Senior, J., & Murtagh, L. (2015). ASD, ADHD, mental health conditions and psychopharmacology in neurogenetic syndromes: parent survey. Journal of Intellectual Disability Research, 59(4), 307-318.

Ridder de, T., Bruffaerts, R., Danckaerts, M., Bonnewyn, A., & Demyttenaere, K. (2008). ADHD in de Belgische bevolking; een epidemiologische exploratieve studie. Tijdschr ift voor Psychiatrie, 50(8), 499-508.

Rommelse, N., Antshel, K., Smeets, S., Greven, C., Hoogeveen, L., Faraone, S. V., & Hartman, C. A. (2017). High intelligence and the risk of ADHD and other psychopathology. British Journal of Psychiatry, 211(6), 359-364.

Rommelse, N. N., Geurts, H. M., Franke, B., Buitelaar, J. K., & Hartman, C. A. (2011). A review on cognitive and brain endophenotypes that may be common in autism spectrum disorder and attention-deficit/hyperactivity disorder and facilitate the search for pleiotropic genes. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 35(6), 1363-1396.

Rommelse, N., van der Kruijs, M., Damhuis, J., Hoek, I., Smeets, S., Antshel, K. M., ... & Faraone, S. V. (2016). An evidenced-based perspective on the validity of attention-deficit/hyperactivity disorder in the context of high intelligence. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 71, 21-47.

Rommelse, N. N., van der Meer, J. M., Hartman, C. A., & Buitelaar, J. K. (2016). Cognitive profiling useful for unraveling cross-disorder mechanisms: Support for a step-function Endophenotype model. Clinical Psychological Science, 4(6), 957-970.

Sagvolden, T., Johansen, E. B., Aase, H., & Russell, V. A. (2005). A dynamic developmental theory of attention- deficit/hyperactivity disorder (ADHD) predominantly hyperactive/impulsive and combined subtypes. Behavioral and Brain Science, 28(3), 397-419.

Samea, F., Soluki, S., Nejati, V., Zarei, M., Cortese, S., Eickhoff, S.B., Tahmasian, M., & Eickhoff, C.R. (2019). Brain alterations in children/adolescents with ADHD revisited: A neuroimaging meta-analysis of 96 structural and functional studies. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 100, 1-8.

Sanders, B. (2017). Taalontwikkelingsstoornissen in de klas: praktische handelingsadviezen en tips. Tielt: Uitgeverij Lannoo.

Sayal, K., Prasad, V., Daley, D., Ford, T., & Coghill, D. (2018). ADHD in children and young people: prevalence, care pathways, and service provision. The Lancet Psychiatry, 5(2), 175-186.

Schachar, R. (2014). Genetics of attention deficit hyperactivity disorder (ADHD): Recent updates and future prospects. Current Developmental Disorders Reports, 1(1), 41-49.

Shapiro, Z., & Huang-Pollock, C. (2019). A diffusion-model analysis of timing deficits among children with ADHD. Neuropsychology, 33(6), 883-892.

Shaw, P., Eckstrand, K., Sharp, W., Blumenthal, J., Lerch, J. P., Greenstein, D., et al. (2007). Attention-deficit/hyperactivity disorder is characterized by a delay in cortical maturation. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 104(49), 19649-19654.

Shaw, P., Ishii-Takahashi, A., Park, M.T., Devenyi, G.A., Zibman, C., Kasparek, S., Sudre, G., Mangalmurti, A., Hoogman, M., Tiemeier, H., von Polier, G., Shook, D., Muetzel, R., Chakravarty, M.M., Konrad, K., Durston, S., & White, T. (2018). A multicohort, longitudinal study of cerebellar development in attention deficit hyperactivity disorder. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 59(10), 1114-1123.

Storebø, O. J., & Simonsen, E. (2016). The association between ADHD and antisocial personality disorder (ASPD) a review. Journal of Attention Disorders, 20(10), 815-824.

Taurines, R., Schmitt, J., Renner, T., Conner, A.C., Warnke, A., & Romanos, M. (2010). Developmental comorbidity in attention-deficit/hyperactivity disorder. Attention Deficit Hyperactivity Disorder, 2(4), 267–289.

Ten Have, M., de Graaf, R., van Dorsselaer, S., Verdurmen, J., Land van't, H. Vollenbergh, W., & Ormel J. (2006). Prevalentie van impulsstoornissen. Resultaten van the European Study of Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD). Utrecht: Trimbos Instituut.

Thagaard, M. S., Faraone, S. V., Sonuga-Barke, E. J., & Østergaard, S. D. (2016). Empirical tests of natural selection-based evolutionary accounts of ADHD: a systematic review. Acta Neuropsychiatrica, 28(5), 249-256.

Thapar, A., Cooper, M., Eyre, O., & Langley, K. (2013). What have we learnt about the causes of ADHD? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54(1), 3-16.

Thapar, A., Rice, F., Hay, D., Boivin, J., Langley, K., Van den Bree, M., et al. (2009). Prenatal smoking might not cause attention-deficit/hyperactivity disorder: evidence from a novel design. Biological Psychiatry, 66(8), 722-727.

Theule, J., Wiener, J., Tannock, R., & Jenkins, J. M. (2013). Parenting stress in families of children with ADHD: A meta-analysis. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 21(1), 3-17.

Toplak, M. E., Dockstader, C., & Tannock, R. (2006). Temporal information processing in ADHD: findings to date and new methods. Journal of Neuroscience Methods, 151(1), 15-29.

Trimbos Instituut (2010). Trendrapportage GGZ, deel 2 toegang en zorggebruik, p. 156.

Tripp, G., & Wickens, J.R. (2007). Dopamine transfer de cit: A neurobiological theory of altered reinforcement mechanisms in ADHD. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(7), 691-704.

Tung, I., Li, J.J., Meza, J.I., Jezior, K.L., Kianmahd, J.S., Hentschel, P.G., O'Neil, P.M., & Lee, S.S. (2016). Patterns of Comorbidity Among Girls With ADHD: A Meta-analysis. Pediatrics, 138(4), e20160430.

Valera, E.M., Faraone, S.V., Murray, K.E., & Seidman, L.J. (2007). Meta-analysis of structural imaging findings in attention-deficit/hyperactivity disorder. Biological Psychiatry, 61(12), 1361-1369.

Vallesi, A., D'Agati, E., Pasini, A., Pitzianti, M., & Curatolo, P. (2013). Impairment in flexible regulation of speed and accuracy in children with ADHD. Journal of the International Neuropsychological Society, 19(9), 1016-1020.

Veenman, B., Luman, M., Hoekstra, J., Pieterse, K., & Oosterlaan, J. (2019). A Randomized Controlled Trial into the Effectiveness of a Behavioral Teacher Program Targeting ADHD Symptoms. Journal of Attention Disorders, 23, 293-304.

Verhulp, E.E. (2014). Mental health service use for adolescents' internalizing problems: A comparison between four ethnic groups in the Netherlands. Proefschrift Universiteit Utrecht.

Verhulp, E.E., Stevens, G.W.J.M, van de Schoot, R., & Vollebergh, W.A.M. (2013). Erratum to: Understanding ethnic differences in mental health service use for adolescents' internalizing problems: the role of emotional problem identification. European Child and Adolescent Psychiatry, 22(7), 423-424.

Waddington, F., Hartman, C., de Bruijn, Y., Lappenschaar, M., Oerlemans, A., Buitelaar, J., ... & Rommelse, N. (2018). Visual and auditory emotion recognition problems as familial cross-disorder phenomenon in ASD and ADHD. European Neuropsychopharmacology, 28(9), 994-1005.

Warikoo, N., & Faraone, S.V. (2013). Background, clinical features and treatment of attention deficit hyperactivity disorder in children. Expert Opinion Pharmacotherapy, 14(14), 1-22.

Wells, A., & Cartwright-Hattona, S. (2004). A short form of the metacognitions questionnaire: properties of the MCQ-30. Behaviour Research and Therapy, 42(4), 385–396.

Whitely, M., Raven, M., Timimi, S., Jureidini, J., Phillimore, J., Leo, J., Moncrieff, J., & Landman, P. (2019). Attention deficit hyperactivity disorder late birthdate effect common in both high and low prescribing international jurisdictions: a systematic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 60(4), 380-391.

Wichstrøm, L., Berg-Nielsen, T.S., Angold, A., Egger, H.L., Solheim, E., & Sveen, T.H. (2012). Prevalence of psychiatric disorders in preschoolers. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53(6), 695-705.

Wienen, A. W., Batstra, L., Thoutenhoofd, E., de Jonge, P., & Bos, E. H. (2018). Teachers’ perceptions of behavioral problems in Dutch primary education pupils: The role of relative age. PloS one, 13(10), e0204718.

Willcutt, E.G., Nigg, J.T., Pennington, B.F., Solanto, M.V., Rohde, L.A., Tannock, R., Loo, S.K., Carlson, C.L., McBurnett K., & Lahey, B.B. (2012). Validity of DSM-IV attention deficit/hyperactivity disorder symptom dimensions and subtypes. Journal of Abnormal Psychology, 121, 991-1010.

Zeeuw, P. de, & Durston, S.  (2015) Aandachtsstoornissen en ADHD. In: Aleman, A., & Hulshoff-Pol, H. (Red.), Beeldvorming van het brein: imaging voor psychiaters en psychologen. PP 193-204.

Zwirs, B. (2006). Externalizing disorders among children of different ethnic origin in the Netherlands. Proefschrift, ISBN: 90-393-4255-5.

Terug naar boven

Screening en diagnose ADHD

Hoewel bij het screenen op ADHD in de praktijk regelmatig screeningsinstrumenten worden gebruikt, blijken de meeste vragenlijsten hiervoor niet of nauwelijks geschikt. Screening op ADHD moet daarnaast gebeuren in een gesprek met ouders, kind en/of jongere (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018)

In dat gesprek wordt een uitgebreide probleeminventarisatie gedaan. Daarin moet niet alleen helder worden of er mogelijk sprake is van concentratieproblemen, hyperactief en/of impulsief gedrag, maar vooral ook óf en op welke gebieden het kind of de jongere belemmerd wordt in zijn of haar dagelijks functioneren. Het gaat daarbij om een breed beeld: het functioneren thuis; in relaties met leeftijdgenoten, broertjes en zusjes, ouders en andere volwassenen (zoals de leerkracht); schoolprestaties; en het zelfvertrouwen van het kind of de jongere. Er moet sprake zijn van duidelijke beperkingen in het sociale en/of emotionele functioneren op school en/of thuis om een diagnostisch onderzoek te rechtvaardigen. Er kleven immers ook nadelen aan diagnostiek en eventuele classificatie (Ohan, 2011; Mueller, 2012).

Aanvullend advies van de Expertgroep ADHD van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie

Een recente meta-analyse van Mulraney et al. (2022) onderstreept dat screening met behulp van vragenlijsten discutabel is. De studie laat zien dat de onderzochte screeners geen van allen voldoen aan sensitiviteit en specificiteit >.8. Wanneer toch screeningsinstrumenten worden gebruikt adviseren de auteurs om meerdere informanten te gebruiken.

Terug naar boven

Diagnostiek is het proces waarbij de probleemgebieden in het functioneren van een kind of jongere genuanceerd worden beschreven en waarbij de ontwikkeling op verschillende deelgebieden in beeld wordt gebracht. Hierbij hoort een inventarisatie van verschillende omgevingsvariabelen die van invloed kunnen zijn op het functioneren van de jongere, evenals de sterke kanten van de jongere en diens omgeving.

Diagnostiek is gericht op de volle breedte van de ontwikkeling van de jongere, de in de ontwikkeling optredende problemen en kansen en de mogelijkheden voor behandeling en begeleiding. Bij het verrichten van diagnostisch onderzoek is een aanpak gericht op alleen het uitvragen van de gedragskenmerken die horen bij een (DSM5-) classificatie niet voldoende. Classificatie vindt plaats wanneer de gedragskenmerken gewogen worden getoetst aan de formele criteria van de classificatiecategorieën van een classificatiesysteem, zoals de DSM. Naast een classificatie dient een beschrijvende diagnose te worden gesteld, met daarin een (gestructureerde) anamnese én een gedegen analyse van somatische, sociale, culturele en psychologische factoren die kunnen hebben bijgedragen aan het ontwikkelen, in stand blijven of verergeren van de problemen (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018).

Ook diagnostiek naar eventuele comorbide aandoeningen en klachten maakt standaard onderdeel uit van de diagnostiek bij ADHD. Bij kinderen en jongeren met ADHD is in veel gevallen sprake van comorbide gedragsproblemen, zoals ongehoorzaamheid, opstandig gedrag of agressie. Soms zijn de gedragsproblemen zo sterk aanwezig dat er sprake is van een oppositioneel-opstandige stoornis (Taurines et al., 2010; Warikoo & Faraone, 2013) of normoverschrijdend-gedragsstoornis (Huh et al., 2011). Ook angst- en stemmingsproblemen (Taurines et al., 2010; Warikoo & Faraone, 2013), slaapproblemen (Gezondheidsraad, 2014), leerproblemen (Warikoo & Faraone, 2013) en motorische problemen (Fliers, 2010), autisme (Rommelse et al., 2011) en tics (Taurines et al., 2010) komen regelmatig voor. Bij jongeren komen problematisch middelengebruik en verslaving (Gezondheidsraad, 2014; Taurines et al., 2010), eetstoornissen (Råstam et al., 2013) en persoonlijkheidsstoornissen relatief vaak voor (Matthies & Philipsen, 2014; Storebø & Simonsen, 2016).

Zorgvuldige diagnostiek is van groot belang om vast te stellen of er inderdaad sprake is van een classificatie ADHD, om overdiagnostiek te voorkomen en om de juiste behandeling te indiceren. Een adequate behandeling kan vervolgens leiden tot verbetering van het functioneren op verschillende domeinen (thuis, op school, in sociale relaties en in het maatschappelijk verkeer) en klachtenvermindering bij de kinderen en jongeren zelf (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018).

Behandelaren die betrokken zijn bij de diagnostiek dienen kennis te hebben van (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018):

  • de etiologie van ADHD
  • de presentatie van de kenmerken, in een ontwikkelingsperspectief en binnen verschillende contexten
  • het te verwachten beloop
  • de aangedane en bedreigde psychische functiegebieden (alle cognitieve en emotionele functies)
  • de specifieke kenmerken die passen bij de ontwikkelingsfase
  • de impact van de klachten op het functioneren van de cliënt, zijn systeem en de omgeving
  • evidentie op het gebied van effectieve begeleiding en behandeling
  • geslachtsspecifieke kenmerken
  • cultuurspecifieke aspecten

Destigmatisering

Het is van belang dat behandelaren die diagnostiek verrichten zich bewust zijn van de mogelijk stigmatiserende effecten van een classificatie (Mueller, 2012). Zij gaan hier zorgvuldig en terughoudend mee om en bespreken een eventuele classificatie in een normaliserend kader (zie ook de kwaliteitsstandaard Destigmatisering). Dit betekent dat behandelaren goed moeten kunnen uitleggen hoe de systematiek van de DSM-5 in elkaar zit. Veel DSM-classificaties in de DSM, waaronder ADHD, staan immers los van de oorzaak en geven alleen aan dat iemand bepaalde – op zichzelf normale – gedragingen in meer dan gemiddelde mate heeft en hier duidelijke beperkingen van ondervindt. In dat opzicht kunnen classificaties gezien worden als ‘afspraken’ over wanneer we bepaalde gedragingen of symptomen een naam geven (zoals ADHD). Daarnaast kunnen classificaties veranderen over tijd en wisselen per context, waardoor een kind of jongere binnen de ene context wel en binnen de andere context niet aan de criteria voor een classificatie ADHD voldoet (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018).

Cultuur-sensitief diagnosticeren

Belangrijke voorwaarde voor een geslaagd diagnostisch traject is om veel zorg te besteden aan het opbouwen van een zo goed mogelijke vertrouwens-en werkrelatie met ouders. Hierbij wordt, op cultuur-sensitieve wijze, afgestemd op de vragen, behoeften en mogelijkheden van ouders. Bij aanwezige culturele verschillen zou gebruik gemaakt kunnen worden van het DSM-5 Cultural Formulation Interview (CFI).

Daarnaast is het van belang om bij het afnemen van diagnostische tests rekening te houden met de culturele achtergrond zodat dit zo min mogelijk leidt tot verstoord contact, verkeerde inzichten en fouten. Die kunnen bijvoorbeeld ontstaan doordat het gezin de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, waardoor er onduidelijkheden in de communicatie met de diagnosticus kunnen ontstaan. Er zijn geen cultuurvrije instrumenten, maar wel instrumenten die meer en minder bruikbaar zijn in de interculturele diagnostiek (Van de Vijver, 2016).

Terug naar boven

In de DSM-5 wordt gesproken van aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (attention-deficit/hyperactivity disorder; ADHD). ADHD wordt in de DSM-5 tot de neurobiologische ontwikkelingsstoornissen gerekend. De term verwijst naar een hardnekkig patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit dat het dagelijkse functioneren of de ontwikkeling in significante mate belemmert (DSM-5, www.dsm5.org).

In het onderdeel Beschrijving ADHD vind je meer informatie over de drie beelden en de drie typen ernst van ADHD.

Voor het classificeren van ADHD zijn volgens de DSM-5 de volgende criteria belangrijk:

  • Het symptoomcriterium: de aanwezigheid van zes (bij jongeren vanaf 17 jaar vijf) of meer symptomen van negen aandacht tekort symptomen, ofwel de aanwezigheid van zes bij jongeren vanaf 17 jaar vijf) of meer van negen hyperactiviteit-/impulsiviteitsymptomen, ofwel zes of meer symptomen van beide (aandachtstekort en hyperactiviteit-impulsiviteit) typen symptomen. Het leeftijdscriterium: meerdere van de symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit of onoplettendheid die beperkingen veroorzaken waren vóór het twaalfde jaar aanwezig.
  • Het contextcriterium: enkele beperkingen uit de groep symptomen zijn aanwezig op twee of meer terreinen (bijvoorbeeld op school of werk, met vrienden of thuis). De symptomen moeten aanwezig zijn in meer dan één context. Dus niet alleen in het gezin, of alleen op school.
  • Het beperkingscriterium (impairment): er moeten duidelijke aanwijzingen zijn dat de symptomen het sociale of schoolse functioneren belemmeren of de kwaliteit ervan verminderen.
  • Het ‘andere stoornissen criterium’: de symptomen kunnen niet verklaard worden door een andere diagnose (bijvoorbeeld een stemmingsstoornis, angststoornis of een oppositionele–opstandige stoornis; in de DSM-IV was dit de ‘oppositioneel-opstandige gedragsstoornis’).

Hoewel de DSM-5 een leidraad geeft voor de specificatie van de ernst van de ADHD, is de operationalisatie van de begrippen licht, matig en ernstig niet eenduidig. Bij het vaststellen van de ernst van de ADHD is een zorgvuldig en afgewogen oordeel van de diagnosticus van belang. Deze zal hierin mee moeten wegen hoeveel en hoe frequent symptomen bij een kind of jongere aanwezig zijn, wat de mate van ernst van de symptomen is (afgezet tegen de context waarin ze voorkomen) en, met name, hoe ernstig de belemmeringen zijn als gevolg van die symptomen. De keuzehulp kan ondersteunen bij het maken van de juiste keuzes voor behandeling.

Aanvullend advies van de Expertgroep ADHD van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie

Ter ondersteuning van de diagnosticus bij het in kaart brengen van (de ernst van) de belemmeringen kan bijvoorbeeld de Impairment Rating Scale worden gebruikt (Fabiano et al, 2006). Deze kan door ouders of leerkrachten worden ingevuld. Het instrument is (Engelstalig) online beschikbaar.

Terug naar boven

In de diagnostiek wordt bij voorkeur gebruikgemaakt van semigestructureerde interviews (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018). Aangezien voor het classificeren van ADHD vereist is dat de gedragskenmerken zich in meer dan één context voordoen, wordt bij kinderen en jongeren niet alleen een interview gedaan met de ouders, maar ook met een of meer andere belangrijke volwassenen die het kind of de jongere goed kennen in een andere context dan het gezin (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018). Meestal is dit een leerkracht. In een dergelijk interview komt met de ouders of de leerkracht in ieder geval het volgende aan de orde:

  • de reden van verwijzing of aanmelding en de hulpvragen van alle partijen
  • uitgebreide en concrete beschrijvingen (observaties) van het gedrag van het kind in verschillende situaties
  • de belemmeringen die de klachten met zich meebrengen
  • de voorgeschiedenis
  • het functioneren op verschillende terreinen (onder andere thuis, op school of werk, met vrienden)
  • de ontwikkeling van het kind
  • de context waarin het kind opgroeit, waaronder de interacties in het gezin en op school of werk
  • de manier van opvoeden thuis, de aanpak op school en het functioneren van de ouders
  • sterke kanten van kind of jongere en terreinen waarop kind of jongere juist goed functioneert
  • eventuele andere/bijkomende problemen (comorbiditeit), denk hierbij aan: gedragsproblemen, gedragsstoornissen (oppositionele-opstandige stoornis, normoverschrijdend-gedragstoornis), leerstoornissen, angst- en stemmingsproblemen/stoornissen, autisme, ticstoornissen, motorische coördinatieproblemen en verslavingsproblemen
  • stresserende en ingrijpende gebeurtenissen

Wanneer er geen duidelijke beperkingen in het functioneren van kind of jongere zijn, kan er geen sprake zijn van een classificatie ADHD. Belangrijk is daarom na te vragen in hoeverre de gerapporteerde klachten het kind of de jongere in zijn relaties met andere kinderen/jongeren, broers of zussen, met ouders, in zijn leerprestaties of zijn gevoel voor eigenwaarde negatief beïnvloeden. Naast het belang voor het al dan niet classificeren van ADHD is het uitvragen van belemmeringen in het functioneren ook essentieel om meer zicht te krijgen op belangrijke doelen en aanknopingspunten voor een eventuele behandeling. Het perspectief op eventuele behandeling en begeleiding is van wezenlijk belang, ook in de diagnostische fase (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018).

Natuurlijk wordt ook met het kind zelf gesproken in de diagnostische fase. Zodra het kind een leeftijd heeft waarop dit mogelijk is, gebeurt dat bij voorkeur ook aan de hand van een semigestructureerd interview. Het gesprek of interview met het kind wordt niet gehouden om gedragskenmerken van ADHD op het spoor te komen (daarvoor zijn de observaties van de ouders en de leerkracht leidend), maar om met het kind te spreken over hoe het zich voelt en welke problemen en belemmeringen het ervaart. Ook is het interview nodig om te onderzoeken of er sprake is van andere problemen zoals angst, depressie of autismespectrumstoornis (Richtlijn jeugdzorg en jeugdbescherming ADHD, 2018).

Diagnostiek is geen statische momentopname, maar een doorlopend proces. Ook tijdens de behandeling, en soms bij belangrijke wisselingen van context (bijvoorbeeld de overgang naar het voortgezet onderwijs), dient een inschatting gemaakt te worden of de ADHD gedragskenmerken door de tijd heen veranderen. Herhaalde diagnostiek is eveneens van belang om na te gaan of er nog sprake is van ADHD. Immers, de ADHD gedragskenmerken kunnen in de ontwikkeling naar volwassenheid naar de achtergrond verdwijnen. Zeker voor jongeren kan het belangrijk zijn om op een gegeven moment te weten dat ze niet meer voldoen aan de diagnostische criteria voor ADHD. Heroverweging van de classificatie en eventueel herdiagnostiek dient ten minste plaats te vinden rond de overgang van de basisschool naar de middelbare school en bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg of huisartsenzorg. Een bepaalde kwetsbaarheid blijft vaak wel bestaan (Richtlijn jeugdzorg en jeugdbescherming ADHD, 2018).

Terug naar boven

Er bestaat geen objectieve test om een classificatie ADHD vast te stellen of uit te sluiten. Om te komen tot een afgewogen klinisch oordeel of een jeugdige al dan niet voldoet aan de diagnostische criteria voor ADHD, is, zoals eerder genoemd, een goed en gedetailleerd interview met de ouders en de school (of andere context) het instrument van eerste keus. Het verdient aanbeveling om hiervoor een semi-gestructureerd interview te gebruiken, waarmee de diagnosticus een onderbouwd oordeel kan geven over de aan- of afwezigheid van de verschillende kenmerken van ADHD. Dit betekent dat de ouders en de leerkracht gevraagd moet worden om concreet en observeerbaar gedrag te beschrijven en de context waarbinnen het gedrag zich voordoet. Er kan dus niet volstaan worden met globale beschrijvingen of interpretaties van gedrag (zoals ‘prikkelbaar’, ‘druk’, ‘onrustig’ of ‘agressief’). Alleen met concrete gedragsbeschrijvingen van ouders en leerkracht en een weging van de adequaatheid van de gedragingen in de context waarbinnen het gedrag zich voordoet kan de diagnosticus een weloverwogen oordeel geven over de mate waarin gedrag in frequentie en ernst duidelijk afwijkend is ten opzichte van leeftijdgenoten (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018).

Terug naar boven

Semigestructureerde interviews

Interviews verschillen in wat ze uitvragen: sommige interviews vragen naar alle hierboven genoemde aandachtsgebieden voor de diagnostiek, andere beperken zich tot het gestructureerd uitvragen van DSM classificatie gerelateerde klachten en gedrag.

Interviews met ouders en leekrachten

In Nederland is op dit moment een aantal semi-gestructureerde interviews beschikbaar die bruikbaar zijn voor de diagnostiek naar ADHD en comorbide stoornissen. De PICS-7.1-NL ( ) (Parker & Corkum, 2016), de TTI-2-NL ( ) (Tannock et al, 2002) en de K-DBDS (Kiddie Disruptive Behavior Disorders Schedule) zijn semi-gestructureerde diagnostische instrumenten die specifiek ontwikkeld zijn voor het diagnosticeren van externaliserende stoornissen (ADHD, ODD, CD). De en de K-DBDS worden bij de ouders afgenomen, de TTI-2-NL bij de leerkracht. De is specifiek geschikt voor het interviewen van ouders van jonge kinderen (3-6 jaar), maar is momenteel nog niet beschikbaar in Nederland.

Ter ondersteuning van de diagnosticus bij het in kaart brengen van de ernst van de beperkingen kan de Impairment Rating Scale worden gebruikt. Deze kan door ouders of leerkracht worden ingevuld. Het instrument is (Engelstalig) online beschikbaar.

Interviews met kinderen en jongeren

De SCICA (Semigestructureerd Klinisch Interview voor Jeugdigen en Adolescenten) komt hiervoor in aanmerking. Ook de K-SADS (Kiddie-SADS-lifetime versie, website NJi) en de ADIS-C (Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV -Child version) zijn bruikbare en kwalitatief goede semi-gestructureerde interviews. Hoewel in beide interviews externaliserende stoornissen (waaronder ADHD) wel worden uitgevraagd, zijn ze oorspronkelijk ontwikkeld voor de diagnostiek van met name internaliserende stoornissen, zoals angststoornissen en depressie.

Aanvullend advies van de ADHD-expertgroep van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie

Ook de SCID-5 junior (Structured Clinical Interview for DSM-IV Childhood Disorders) en de Young DIVA-5 kunnen gebruikt worden voor een interview met een kind of jongere.

Terug naar boven

Intelligentieonderzoek

Een intelligentieonderzoek is aangewezen als de behandelaar wil weten of de gedragskenmerken van ADHD op school mogelijk samenhangen met over- of ondervraging van het kind.

Somatisch onderzoek

Wanneer de behandelaar vermoedt dat het drukke, impulsieve of afleidbare gedrag samenhangt met een somatisch probleem , zal somatisch onderzoek worden gedaan. Dit onderzoek is ook geïndiceerd als er een vermoeden is van somatische comorbiditeit.

Niet (standaard) aanbevolen methoden

Observatie van kind of jongere

Eenmalige observatie van een kind door een professional, in de klas, thuis of in een behandel- of spelkamer kan een classificatie ADHD niet bevestigen noch uitsluiten, aangezien een observatie een momentopname is en (ADHD-)gedrag bovendien sterk context-gebonden is. Observatie kan eventueel ingezet worden wanneer er een grote discrepantie is tussen de rapportages van ouders en leerkrachten over het functioneren van het kind op school (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018).

Neuropsychologisch onderzoek

In het handboek kinder- en jeugdpsychiatrie (2022) wordt beschreven wanneer een neuropsychologisch onderzoek ingezet kan worden. Neuropsychologisch onderzoek is niet geschikt om ADHD vast te stellen of uit te sluiten.

Aanvullend advies van de Expertgroep ADHD van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie

Dit kan ingezet worden als de professional wil weten of er sprake is van: (a) een vertraagde of stagnerende ontwikkeling (bijv. op gebied van motoriek of spraak-taal); (b) achterblijvende (school)prestaties (bijv. ondanks (boven)gemiddelde intelligentie); (c) een vermoeden van een hersenaandoening (bijv. bij pre- of dismaturiteit); (d) een vermoeden van een ontwikkelingsstoornis zoals ADHD, maar waarbij het beeld niet helder is (bijv. als het onduidelijk is of er sprake is van een ontwikkelingsachterstand). Ook als er sprake is van stagnatie in de behandeling, ondanks goede motivatie, kan gekozen worden voor een neuropsychologisch onderzoek om meer zich te krijgen op het cognitieve sterkte-zwakte profiel (Lambregts-Rommelse et al., 2022).

Vragenlijsten

Vragenlijsten kunnen niet als diagnostisch middel gebruikt worden voor het classificeren van ADHD, gezien het grote risico op zowel onderdiagnostiek als overdiagnostiek bij het gebruik van een vragenlijst (richtlijn diagnostiek ADHD bij kinderen, 2018).

Terug naar boven

Een belangrijk onderdeel van ieder diagnostisch proces, zowel bij kinderen, jongeren als bij volwassenen, is het in kaart brengen van mogelijke comorbide problemen (zowel psychisch als lichamelijk). ADHD komt zelden alleen voor. De andere problemen kunnen veel last geven en ook consequenties hebben voor de behandeling. Daarnaast moeten zorgverleners goed afwegen met welke aandoening de actuele klachten en symptomen precies samenhangen (dit wordt ook wel differentiaaldiagnostiek genoemd). Aangezien over psychische comorbiditeit in deze praktijkstandaard in het hoofdstuk beschrijving al veel in beschreven, gaan we hier vooral in op somatische comorbiditeit.

Aanvullend advies van de Expertgroep ADHD van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie

Somatische comorbiditeit

Het is van belang om alert te zijn op somatische comorbiditeit en nog meer op aandoeningen die ADHD gedragskenmerken uitlokken. De oorzaken hiervan zijn zeer divers. Denk aan epilepsie, hoofdpijn en migraine, aangeboren aandoeningen (zoals bijvoorbeeld Marfan, Fragiele-X syndroom en veel andere erfelijke en metabole aandoeningen), maar ook obesitas, (voedings)deficiënties, hyperthyreoïdie, slechthorendheid en slechtziendheid (Muskens et al, 2017).  Gedragskenmerken van ADHD kunnen het gevolg zijn van slaapproblemen en kunnen tevens slaapproblemen veroorzaken (Martinelli, 2023). De gedragskenmerken kunnen tijdelijk zijn, zoals bij een hyperthyreoïdie (versnelde werking van de schildklier), bij een atopische constitutie of als bijwerking van de medicatie die hiervoor gebruikt wordt (Muskens et al, 2017).

Gedragskenmerken van ADHD kunnen zich ook bij diverse lichamelijke aandoeningen voordoen. Naast aangeboren aandoeningen zoals onder andere genetische of metabole syndromen worden de gedragskenmerken ook vaker gezien bij slechthorendheid en slechtziendheid, epilepsie, en andere neurologische aandoeningen, problemen met gewicht, lengte en medicatie (Akmatov et al., 2019).

Terug naar boven

Concentratieproblemen bij ADHD moeten worden onderscheiden van aandachtsproblemen die (tijdelijk) kunnen voorkomen in het kader van een ingrijpende gebeurtenis, een posttraumatische stressstoornis, een angst- of stemmingsstoornis, een psychose, problematisch middelengebruik, een somatische aandoening of leerproblemen. Impulsiviteit is behalve bij ADHD ook een typerend symptoom bij (hypo)manie of bij een borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Hyperactief of druk gedrag kan ook passen bij een geagiteerde depressie, een (hypo)manie of een psychose. De Gezondheidsraad (2014) spreekt van bijkomende psychiatrische stoornissen in "meer dan de helft van de gevallen". Taurines en collega's (2010) en Warikoo en Faraone (2013) hebben het in hun reviews over tweederde van de gevallen van ADHD waar comorbiditeit voorkomt. Het merendeel van deze stoornissen begint doorgaans op een latere leeftijd dan ADHD, en/of wordt gekenmerkt doordat er duidelijk afgebakende perioden zijn dat iemand symptomen heeft (een episodisch beloop). ADHD begint meestal eerder dan de andere aandoeningen (kleuter- of lagereschooltijd), waarbij de klachten zich gedurende langere tijd voordoen.

Terug naar boven

Akmatov, M. K., Ermakova, T., & Bätzing, J. (2019). Psychiatric and nonpsychiatric comorbidities among children with ADHD: an exploratory analysis of nationwide claims data in Germany. Journal of Attention Disorders, 25(6), 874–884. https://doi.org/10.1177/1087054719865779

Fabiano GA, Pelham WE Jr, Waschbusch DA, Gnagy EM, Lahey BB, Chronis AM, Onyango AN, Kipp H, Lopez-Williams A, Burrows-Maclean L. A practical measure of impairment: psychometric properties of the impairment rating scale in samples of children with attention deficit hyperactivity disorder and two school-based samples. J Clin Child Adolesc Psychol. 2006 Sep;35(3):369-85. doi: 10.1207/s15374424jccp3503_3. PMID: 16836475.

Fliers, E.A. (2010). Motor coordination in children with ADHD: clinical, familial and genetic aspects. Proefschrift, Radboud Universiteit Nijmegen.

Gezondheidsraad (2014). ADHD: medicatie en maatschappij. Den Haag: Gezondheidsraad.

Huh, Y., Choi, I., Song, M., Kim, S., Hong, S.D., & Joung, Y. (2011). A comparison of comorbidity and psychological outcomes in children and adolescents with Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Psychiatry Investigations, 8, 95-101.

Martinelli, K. (2023, 30 oktober). ADHD and sleep disorders: Are kids getting misdiagnosed? Since both cause attention problems, they can be difficult to tease apart. Child Mind Institute. Geraadpleegd op 12 januari 2024, van https://childmind.org/article/adhd-sleep-disorders-misdiagnosed/

Matthies, S. D., & Philipsen, A. (2014). Common ground in attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) and borderline personality disorder (BPD)–review of recent findings. Borderline Personality Disorder and Emotion Dysregulation, 1(1), 3.

Mulraney, M., Arrondo, G., Musullulu, H., Iturmendi-Sabater, I., Cortese, S., Westwood, S., Donno, F., Banaschewski, T., Simonoff, E., Zuddas, A., Döpfner, M., Hinshaw, S. P., & Coghill, D. (2022). Systematic review and Meta-analysis: Screening Tools for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder in Children and Adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 61(8), 982–996. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2021.11.031

Mueller AK, Fuermaier AB, Koerts J, Tucha L. Stigma in attention deficit hyperactivity disorder. Atten Defic Hyperact Disord. 2012;4(3):101-14. doi:10.1007/s12402-012-0085-3.

Muskens, J., Velders, F. P., & Staal, W. (2017). Medical Comorbidities in children and adolescents with autism spectrum disorders and attention deficit hyperactivity Disorders: a systematic review. European Child & Adolescent Psychiatry, 26(9), 1093–1103. https://doi.org/10.1007/s00787-017-1020-0

Lambregts-Rommelse, N., Tjeenk-Kalff, A., Roording-Ragetlie S. en Luman M. (2022). Neuropsychologisch onderzoek. In R. Lindauer & W. Staal (Red.), Handboek Kinder- en jeugdpsychiatrie (pp. 126–138). Amsterdam, Nederland: Boom.

Ohan JL, Visser TA, Strain MC, Allen L. Teachers' and education students' perceptions of and reactions to children with and without the diagnostic label "ADHD". J Sch Psychol. 2011;49(1):81-105. doi:10.1016/j.jsp.2010.10.001

Parker A, Corkum P. ADHD Diagnosis: As Simple as Administering a Questionnaire or a Complex Diagnostic Process? J Atten Disord. 2016;20(6):478-86. doi: 10.1177/1087054713495736.

Råstam, M., Täljemark, J., Tajnia, A., Lundström, S., Gustafsson, P., Lichtenstein, P., ... & Kerekes, N. (2013). Eating problems and overlap with ADHD and autism spectrum disorders in a nationwide twin study of 9-and 12-year-old children. The Scientific World Journal, 2013.

Richtlijn ADHD bij kinderen (2018) https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/adhd_bij_kinderen/diagnostiek_van_adhd_bij_kinderen.html

Richtlijn jeugdhulp en jeugdbescherming, ADHD, diagnostiek (2018).

Rommelse, N. N., Geurts, H. M., Franke, B., Buitelaar, J. K., & Hartman, C. A. (2011). A review on cognitive and brain endophenotypes that may be common in autism spectrum disorder and attention-deficit/hyperactivity disorder and facilitate the search for pleiotropic genes. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 35(6), 1363-1396.

Storebø, O. J., & Simonsen, E. (2016). The association between ADHD and antisocial personality disorder (ASPD) a review. Journal of Attention Disorders, 20(10), 815-824.

Tannock, R. Hum, M. Masellis, T. Humphries, R. Schachar (2002). Teacher Telephone Interview for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder and related disorders: DSM-IV version (TTI-IV). The Hospital for Sick Children Brain and Behavior Research Program, Toronto, Canada.

Taurines, R., Schmitt, J., Renner, T., Conner, A.C., Warnke, A., & Romanos, M. (2010). Developmental comorbidity in attention-deficit/hyperactivity disorder. Attention Deficit Hyperactivity Disorder, 2(4), 267–289.

Van de Vijver, F.J.R. (2016). Interculturele psychodiagnostiek: zes vuistregels. In: Borra, R., van Dijk, R., Verboom, R. (eds) Cultuur en psychodiagnostiek. Bohn Stafleu van Loghum, Houten. https://doi.org/10.1007/978-90-368-1069-2_1

Warikoo, N., & Faraone, S.V. (2013). Background, clinical features and treatment of attention deficit hyperactivity disorder in children. Expert Opinion Pharmacotherapy, 14(14), 1-22.

Terug naar boven

Keuzehulp ADHD (Akwa GGZ)

Verken het beleid en in te zetten behandelingen voor een specifieke jongere op basis van aantal kenmerken met de keuzehulp ADHD, gebaseerd op de Zorgstandaard ADHD.

Inleiding in de behandeling van ADHD

Auteurs: Barbara van den Hoofdakker, Marjolein Luman, Patrick de Zeeuw, Saskia van der Oord, Dion Leiblum, Els van den Ban 

In 2019 zijn de nieuwe Nederlandse richtlijnen (zogenaamde “EBRO modules”) voor de diagnostiek en behandeling van kinderen en jongeren met ADHD kenmerken, al dan niet met een diagnose ADHD, verschenen. Deze Nederlandse richtlijnen zijn in samenwerking met het Britse “National Institute for Health and Care Excellence (NICE)” ontwikkeld en op basis van deze richtlijnen is de Zorgstandaard ADHD (Akwa GGZ, 2019) ontwikkeld.

Voor de behandeling van ADHD bij kinderen en jongeren volgen we grotendeels de Zorgstandaard ADHD (Akwa GGZ, 2019). Bij aanvulling op de informatie op de Zorgstandaard ADHD 2019 wordt dat vermeld.

In deze inleiding bespreken we eerst de grote lijnen van de adviezen die de Zorgstandaard geeft over de behandeling van kinderen en jongeren met ADHD. Vervolgens komt de plaatsbepaling van medicamenteuze behandeling ten opzichte van andere, niet-medicamenteuze behandelingen en bij verschillende leeftijdsgroepen aan de orde. Daarna gaan we in het hoofdstuk “Niet-medicamenteuze behandeling” dieper in op de door de Zorgstandaard aanbevolen en in het hoofdstuk “Medicamenteuze behandeling” aanvullend op door literatuur aanbevolen behandelingen.

Terug naar boven

De behandeling voor een kind of jongere met ADHD moet altijd starten met psycho-educatie over aard, oorzaak, beloop en prognose van ADHD, voor de ouders, de school en, bij jongeren, ook de jongere zelf. Terwijl in de oude ADHD richtlijn (Multidisciplinaire Richtlijn ADHD, Trimbos-instituut 2005) werd geadviseerd om na psycho-educatie met andere behandelingen te starten, beveelt de Zorgstandaard aan om in deze eerste fase behalve psycho-educatie ook adviezen over de aanpak van het kind/de jongere aan de ouders en de school, met als doel de omgeving van kind/jongere zo veel mogelijk te optimaliseren. Deze adviezen moeten worden afgestemd op de draagkracht en mogelijkheden van het kind/de jongere, de ouders en de school. De Zorgstandaard geeft geen advies over de lengte van deze eerste fase, het lijkt echter raadzaam deze snel te doorlopen in geval van ernstige ADHD of complicerende comorbide problematiek. Ook is het van belang mee te wegen welke interventies in welk tijdsbestek er vóór de gang naar de hulpverlening door jongere, ouders, school en derden reeds zijn ingezet om te bepalen hoe lang deze fase moet duren.

Na de eerste fase van psycho-educatie en eerste adviezen kunnen, als de symptomen en belemmeringen niet voldoende verminderd zijn, andere behandelingen volgen. Van de beschikbare behandelingen voor ADHD zijn de belangrijkste pijlers van de behandeling: medicatie en gedragstherapie, de laatste meestal in de vorm van een training voor ouders (oudertraining) of leerkracht (leerkrachttraining), of een cognitieve gedragstherapie voor de jongere zelf.

Terug naar boven

De keus voor medicatie of gedragstherapie hangt af van verschillende factoren. De belangrijkste zijn: (i) de leeftijd van het kind (ii) de van de ADHD, (iii) het al dan niet aanwezig zijn van comorbide gedragsproblemen (zoals ongehoorzaamheid, driftbuien, zich niet aan regels houden, opstandig gedrag en agressie), de doelen die kind/jongere, ouders en behandelaar willen bereiken met de behandeling en de voorkeur van ouders, kind en/of jongere. Voor het kiezen van een behandeling conform de richtlijnen uit de Zorgstandaard ADHD is door AkwaGGZ een ondersteunende, eenvoudig te gebruiken keuzehulp ontwikkeld.

Medicatie zal in de regel vooral ingezet worden voor de behandeling van de ADHD kernsymptomen, terwijl gedragstherapie zich (vaak) richt op de vermindering van de met ADHD geassocieerde problemen, zoals gedragsproblemen of planning- en organisatieproblemen (bij jongeren), en verbetering van vaardigheden van ouders en leerkrachten in de omgang met het kind. Zie voor de plaatsbepaling van medicatie en gedragstherapie in de verschillende leeftijdsgroepen.

Gedragstherapie kan zich uiteraard ook richten op andere (veel voorkomende) comorbide problemen, zoals angst-, dwang- en stemmingsklachten, negatief zelfbeeld, tics, slaapproblemen of posttraumatische-stressstoornis. De Zorgstandaard adviseert om bij comorbide  angst-, dwang- en stemmingsproblemen en tics om, als de ADHD klachten en/of gedragsproblemen op de voorgrond staan, eerst de ADHD en/of gedragsproblemen te behandelen. Wanneer deze voldoende behandeld zijn en de internaliserende problemen of tics niet voldoende zijn afgenomen is CGT aangewezen. Een uitzondering op deze volgorde vormt een comorbide ernstige depressie, deze zal in de regel als eerste behandeld moeten worden. Geadviseerd wordt tevens om interventies gericht op de verbetering van slaapkwaliteit (waaronder CGT) toe te voegen aan de ADHD behandeling. Over de behandeling van andere comorbide problemen waarvoor gedragstherapie kan worden ingezet doet de Zorgstandaard geen uitspraak. In deze Praktijkstandaard raden we aan om ook hiervoor steeds goed te beoordelen welke problemen het meest op de voorgrond staan en het behandelplan daarop af te stemmen. Daarnaast is het uiteraard belangrijk om voor de behandeling van andere problemen gebruik te maken van de daarvoor geldende zorgstandaarden en richtlijnen.

In de regel is aan te raden niet gelijktijdig te starten met medicatie en gedragstherapie, omdat het dan moeilijk is om de werkzaamheid van de afzonderlijke behandelingen na te gaan. Bovendien is een combinatiebehandeling lang niet altijd nodig en uiteraard ook duurder. Tot slot kan een stapsgewijze benadering bijdragen aan het voorkomen van onnodig gebruik van medicatie. Soms zal een niet-medicamenteuze behandeling voldoende verbetering geven en is medicatie niet nodig.

Het is belangrijk samen met ouders, kind of jongere het behandelplan op te stellen (shared decision making). Een overzichtsmodel van een gesprek hierover is ontwikkeld door Ten Brink en Koevoets (2013), geïnspireerd door het 'dialoogmodel' (Maurer e.a., 2007). In dit gesprek worden doelen opgesteld en geeft de hulpverlener voorlichting over wat er van de verschillende behandelopties verwacht kan worden. Alle betrokkenen moeten zich realiseren dat er via ‘shared decision making’ altijd meerdere opties zijn die kunnen worden ingezet. Uiteindelijk is het aan kinderen, jongeren en ouders om in overleg met behandelaren te bepalen of en hoe het aanbod past in hun eigen leven en bij hun eigen levensweg. De Zorgstandaard geeft hierbij de richting aan, maar biedt ook de ruimte om op individueel niveau af te wijken, mits goed beargumenteerd en in overleg.

In de DSM-5 staat de ernst van de ADHD gespecificeerd:
Licht: niet of nauwelijks meer symptomen dan vereist zijn om de classificatie te kunnen toekennen zijn aanwezig en de symptomen leiden slechts tot lichte beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren; Matig: er zijn symptomen of functionele beperkingen tussen ‘licht’ en ‘ernstig’ aanwezig; Ernstig: veel meer symptomen dan vereist zijn om de classificatie te kunnen toekennen zijn aanwezig, of verschillende bijzonder ernstige symptomen zijn aanwezig of de symptomen leiden tot duidelijke beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren.

Terug naar boven

De Zorgstandaard geeft aanwijzingen voor de volgorde van behandelingen per leeftijdsgroep. Voor sommige keuzes die hierin zijn gemaakt is geen duidelijke wetenschappelijk onderbouwing, maar is “expert opinie” leidend geweest. Er zijn enkele studies verschenen die lieten zien dat een start met gedragstherapie voordelen kan hebben. De behandelresultaten zouden mogelijk beter zijn wanneer met gedragstherapie gestart wordt (Pelham et al., 2016) en het gebruik van medicatie zou minder vaak nodig zijn, of medicatie zou lager gedoseerd kunnen worden (Coles et al., 2020).

Als psycho-educatie en eerste adviezen om de omgeving waar mogelijk aan te passen aan het kind onvoldoende effect hebben kan oudertraining overwogen worden, zeker als het kind thuis naast ADHD symptomen ook gedragsproblemen laat zien. In veel gevallen zullen vooral deze gedragsproblemen de aanleiding zijn geweest om hulp te zoeken. Zo nodig kan ook de leerkracht bij de training betrokken worden, of de leerkracht kan zelf worden getraind.

ADHD-medicatie is voor deze leeftijdsgroep niet geregistreerd (“off label”) en beperkt onderzocht, waardoor de werkzaamheid en veiligheid niet voldoende zijn vastgesteld. Medicamenteuze behandeling bij kinderen in deze leeftijdsgroep moet daarom alleen worden overwogen wanneer er sprake is van ernstige ADHD én pas als niet-medicamenteuze interventies onvoldoende effect hebben. De effecten van medicatie zijn bij jonge kinderen mogelijk wat beperkter en er zijn vaker bijwerkingen dan bij oudere kinderen en volwassenen. Behandelaren moeten daarom in deze leeftijdsgroep terughoudend zijn in het voorschrijven van medicatie. Medicamenteuze behandeling van kinderen jonger dan 6 jaar vind bij voorkeur uitsluitend plaats in de kinder- en jeugd psychiatrie/specialistische GGZ.

Terug naar boven

Als psycho-educatie en eerste adviezen* onvoldoende effect hebben komt bij kinderen in de basisschool-leeftijd als eerste stap medicatie of gedragstherapie in aanmerking. Naast leeftijd zijn voor het bepalen van de keuze van behandeling (medicatie of gedragstherapie) de ernst van de ADHD en de aan-of afwezigheid van gedragsproblemen van belang (zie Figuur 1 hieronder).

Wanneer er naast de ADHD gedragsproblemen spelen, zijn oudertraining en/of leerkrachttraining (afhankelijk van waar de problemen spelen, thuis, op school, of beide) in ieder geval aangewezen. Wanneer naast de gedragsproblemen sprake is van ernstige ADHD kan (in overleg met de ouders en het kind) als eerste keus gestart worden met medicatie, waarna ouder- en/of leerkrachttraining wordt toegevoegd bij onvoldoende effect van de medicatie. Bij matige ADHD en gedragsproblemen wordt bij voorkeur eerst afgewacht of ouder- en/of leerkrachttraining voldoende effect hebben alvorens medicatie in te zetten. Bij lichte ADHD en gedragsproblemen wordt aangeraden alleen ouder- en/of leerkrachttraining te adviseren en, bij onvoldoende resultaat daarvan, goed in de gaten te houden hoe de symptomen zich ontwikkelen.

Soms zijn de gedragsproblemen zo ernstig dat er sprake is van een oppositionele-opstandige stoornis (oppositional defiant disorder [ODD]) of normoverschrijdend-gedragsstoornis (voorheen conduct disorder [CD]). Wanneer dat het geval is kan het, bij kinderen vanaf ongeveer 8 jaar, zinvol zijn om de oudertraining te combineren met cognitieve gedragstherapie voor het kind zelf. Deze vorm van cognitieve gedragstherapie is gericht op het veranderen van inadequate gedachtes en het vergroten van sociale probleemoplossingsvaardigheden en vaardigheden om met het boze gedrag om te gaan. Lees hierover verder in de praktijkstandaard over ODD/CD. Bij kinderen met een comorbide gedragsstoornis kan ook gedacht worden aan behandeling met ADHD medicatie als gedragstherapie onvoldoende effect heeft en de agressie te ernstige vormen aanneemt. Lees hierover verder in de richtlijn van de NVvP over ODD/CD.

Wanneer er naast matige of ernstige ADHD geen gedragsproblemen bestaan heeft het de voorkeur om met ouders en kind te overleggen met welke behandeling het best gestart kan worden, medicatie óf ouder- en/of leerkrachttraining. Uit de tot nu toe beschikbare wetenschappelijke kennis is geen duidelijke voorkeur voor een start met een van die twee behandelvormen af te leiden, mede doordat de groep kinderen met ADHD zonder gedragsproblemen (veelal gaat het om kinderen met ADHD, overwegend onoplettend beeld) ondervertegenwoordigd is in onderzoek. Met name onderzoek naar effecten van niet-medicamenteuze behandelingen bij deze groep is beperkt. De behandelaar zal ouders en kind goed moeten voorlichten over de beschikbare kennis en de effecten die al dan niet verwacht kunnen worden van beide behandelvormen. De uiteindelijke keus zal afhangen van de gestelde doelen en de voorkeuren van ouders en kind. Bij onvoldoende resultaat van de eerste keus behandeling kan uiteraard alsnog worden gecombineerd met, of geswitcht naar, een tweede keus behandeling (zie Figuur 1).

Bij lichte ADHD zonder gedragsproblemen is in de regel alleen ouder- en/of leerkrachttraining voldoende. Zo niet, dan is er niet direct een indicatie voor medicatie, maar houdt de behandelaar in de gaten hoe de symptomen zich ontwikkelen.

Zonder gedragsproblemen Met gedragsproblemen
Lichte ADHD: adviseer alleen oudertraining en/of leerkrachttraining Lichte ADHD: adviseer alleen oudertraining en/of leerkrachttraining
Matige of ernstige ADHD: start met medicatie óf oudertraining en/of leerkrachttraining, voorkeur van ouders is leidend Matige ADHD: start met oudertraining en/of leerkrachttraining en bied bij onvoldoende resultaat medicatie
Ernstige ADHD: start met medicatie en bied bij onvoldoende resultaat oudertraining en/of leerkrachttraining

Fig. 1: Aanbevolen volgordes van medicatie en gedragstherapie bij kinderen van 6-12 jaar (eerste stappen)

Terug naar boven

Als psycho-educatie en eerste adviezen onvoldoende effect hebben komt bij jongeren in de middelbare schoolleeftijd medicatie of gedragstherapie in aanmerking. Over het algemeen zullen jongeren meer zelf bij de behandeling worden betrokken, vergeleken met jongere kinderen. Uit de tot nu toe beschikbare wetenschappelijke kennis is geen duidelijke voorkeur af te leiden voor een start met medicatie of gedragstherapie. Dit heeft er mee te maken dat jongeren met ADHD relatief ondervertegenwoordigd zijn in onderzoek naar de behandeling van ADHD. De behandelaar zal ouders en jongere steeds goed moeten voorlichten over de wél beschikbare kennis en de effecten die al dan niet verwacht kunnen worden van beide behandelvormen. De uiteindelijke keus zal vooral afhangen van de focus van de behandeling en de voorkeuren van jongere en ouders en eerdere ervaringen met behandeling en effecten daarvan. Bij onvoldoende resultaat van de eerste keus behandeling kan uiteraard alsnog worden gecombineerd met, of geswitcht naar, een tweede keus behandeling (zie Figuur 2).

Wanneer de focus van de behandeling vooral ligt op het verminderen van aan ADHD gerelateerde problemen, zoals moeilijkheden met het plannen van huiswerk, wordt aangeraden om bij jongeren met matige of ernstige ADHD samen met jongere en ouders een keus te maken voor een start met medicatie of gedragstherapie. Medicatie is gericht op de primaire ADHD kenmerken; aandachtsproblemen, hyperactiviteit en impulsiviteit. Gedragstherapie (voor de jongere zelf) is voor deze groep meestal gericht op het verbeteren van planning- en organisatievaardigheden en wordt indien mogelijk gecombineerd met begeleiding of training van de ouders. Geadviseerd wordt om ook de school te betrekken bij de behandeling. Bij jongeren met lichte ADHD en een focus van de behandeling op de ADHD gerelateerde problemen wordt aangeraden alleen gedragstherapeutische behandeling te adviseren en geen medicatie.

Wanneer de focus van de behandeling vooral op het verminderen van gedragsproblemen ligt zijn óf een start met medicatie óf een combinatie van CGT voor de jongeren en oudertraining en/of begeleiding van de school (afhankelijk van waar de problemen spelen, thuis, op school, of beide) aangewezen. Het is raadzaam de training van de ouders te combineren met gesprekken voor ouders en de jongere samen. De (cognitieve) gedragstherapie voor de jongere zelf zal gericht moeten zijn op het veranderen van inadequate gedachtes en het vergroten van sociale probleemoplossingsvaardigheden en zelfcontrolevaardigheden. Zeker bij jongeren met een comorbide oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) of normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD) is dit aan te raden. Bij jongeren met comorbide CD wordt bovendien aangeraden om een effectief bewezen multisyteembehandeling, zoals multisysteemtherapie (MST) of multidimensionele familietherapie (MDFT), in te zetten. Daarnaast kan voor deze groep ook gedacht worden aan behandeling met ADHD medicatie als gedragstherapie onvoldoende effect heeft en de agressie te ernstige vormen aanneemt. Lees hierover verder in de richtlijn van de NVvP over ODD/CD.

Zonder gedragsproblemen Met gedragsproblemen
Lichte ADHD: adviseer alleen CGT jongere met betrokkenheid/inzet van ouders en/of docenten Lichte ADHD: adviseer alleen oudertraining (zo mogelijk gecombineerd met sessies voor ouders en jongere samen) en/of docenttraining, en eventueel CGT jongere
Matige of ernstige ADHD: start met CGT jongere met betrokkenheid/inzet van ouders en/of docenten, óf medicatie, voorkeur van jongere en ouders is leidend Matige ADHD: adviseer oudertraining (zo mogelijk gecombineerd met sessies voor ouders en jongere samen en/of leerkrachttraining) gecombineerd met CGT jongere, óf medicatie, en bied bij onvoldoende resultaat medicatie, voorkeur van jongere en ouders is leidend
Ernstige ADHD: adviseer multisysteembehandeling met een bewezen effectief protocol

Fig. 2: Aanbevolen volgordes van medicatie en gedragstherapie bij kinderen van 12-18 jaar (eerste stappen)

Terug naar boven
Terug naar boven

De Zorgstandaard en richtlijnen ADHD geven ook advies over niet-medicamenteuze behandelingen die niet, of nog niet, kunnen worden aangeraden aan ouders, kinderen en jongeren. Bij de behandelingen die niet worden aangeraden betreft dit enerzijds interventies waar wel veel onderzoek naar is gedaan, maar waarvan de effectiviteit op ADHD symptomen onvoldoende kon worden aangetoond. Concreet gaat het om neurofeedback en gecomputeriseerde trainingen voor de verbetering van cognitieve functies, zoals werkgeheugentrainingen en aandachttrainingen. Voorbeelden van dergelijke, in Nederland beschikbare programma’s zijn Cogmed en Braingame Brian. Voor deze trainingen geldt dat sommige analyses van bestaand onderzoek wel enige effecten laten zien (EBRO modules), maar deze effecten zijn zodanig beperkt dat deze behandelingen in de klinische praktijk niet aangeraden kunnen worden. Anderzijds gaat het om behandelingen die nog niet of onvoldoende zijn onderzocht, zoals mindfulness of diëten. Zie Tabel 1 in het hoofdstuk ‘Niet medicamenteuze behandeling van ADHD’ voor een compleet overzicht van de behandelingen die niet in de zorgstandaard worden aanbevolen.

Ook in het hoofdstuk ‘Medicamenteuze behandeling van ADHD’ (Tabel 2) is een overzicht* opgenomen van niet aangeraden interventies. Hierbij is eveneens een onderscheid gemaakt naar: (1) middelen die wel zijn onderzocht, maar waarvan de effectiviteit op ADHD symptomen bij kinderen en jongeren onvoldoende werd aangetoond, zoals zink en St Janskruid;  en (2) middelen waarvan de werkzaamheid onbekend is vanwege onvoldoende onderzoek, zoals wietolie en LTO3.

*NB: niet alle middelen in dit overzicht worden in de Zorgstandaard en richtlijnen ADHD genoemd.

Terug naar boven

Coles, E. K., Pelham, W. E., Fabiano, G. A., Gnagy, E. M., Burrows-MacLean, L., Wymbs, B. T., Chacko, A., Walker, K. S., Wymbs, F., Robb Mazzant, J., Garefino, A., Hoffman, M. T., Massetti, G. M., Page, T. F., Waschbusch, D. A., Waxmonsky, J. G., & Pelham, W. E. (2020). Randomized Trial of First-Line Behavioral Intervention to Reduce Need for Medication in Children with ADHD. Journal of clinical child and adolescent psychology : the official journal for the Society of Clinical Child and Adolescent Psychology, American Psychological Association, Division 53, 49(5), 673–687. https://doi.org/10.1080/15374416.2019.1630835

Maurer, J., & Westermann, G. (2007). Beter communiceren in de hulpverlening. Het dialoogmodel als leidraad. Bohn Stafleu van Loghum.

Pelham, W. E., Jr, Fabiano, G. A., Waxmonsky, J. G., Greiner, A. R., Gnagy, E. M., Pelham, W. E., 3rd, Coxe, S., Verley, J., Bhatia, I., Hart, K., Karch, K., Konijnendijk, E., Tresco, K., Nahum-Shani, I., & Murphy, S. A. (2016). Treatment Sequencing for Childhood ADHD: A Multiple-Randomization Study of Adaptive Medication and Behavioral Interventions. Journal of clinical child and adolescent psychology : the official journal for the Society of Clinical Child and Adolescent Psychology, American Psychological Association, Division 53, 45(4), 396–415. https://doi.org/10.1080/15374416.2015.1105138

Terug naar boven

Niet-medicamenteuze behandeling van ADHD

Auteurs: Barbara van den Hoofdakker, Marjolein Luman, Patrick de Zeeuw, Saskia van der Oord

Voor de behandeling van ADHD bij kinderen en jongeren volgen we grotendeels de Zorgstandaard ADHD (Akwa GGZ, 2019).

Niet-medicamenteuze interventies vormen in de regel een belangrijk onderdeel van de behandeling van kinderen en jongeren bij wie een diagnose ADHD is gesteld. Voor sommige kinderen en jongeren zijn niet medicamenteuze interventies het belangrijkste behandeladvies, bijvoorbeeld voor kinderen met ADHD en comorbide gedragsproblemen (zoals opstandig, regelovertredend of agressief gedrag). Voor andere kinderen en jongeren vormen niet-medicamenteuze interventies een aanvulling op een medicamenteuze behandeling. Binnen Nederland zijn verschillende niet-medicamenteuze interventies beschikbaar, waarvan slechts enkele op (met name) korte termijn effectiviteit in een ADHD populatie zijn onderzocht. Onderzoek naar effectiviteit op de lange termijn is nog maar beperkt beschikbaar en studies naar mogelijke negatieve effecten van niet-medicamenteuze interventies ontbreken nagenoeg geheel.

Slechts enkele niet-medicamenteuze interventies richten zich op het verminderen van de kernsymptomen van ADHD. In de meeste gevallen hebben ze tot doel om comorbide (veelal gedrags-) problemen te verminderen, of om het functioneren op verschillende levensgebieden te verbeteren. Dit is niet verwonderlijk, aangezien de meeste kinderen en jongeren die naar een zorginstelling worden verwezen, daar niet primair komen vanwege de ADHD kernsymptomen, maar veeleer voor de met ADHD samenhangende problemen op school, thuis en met leeftijdgenoten.

In dit stuk zullen achtereenvolgens de volgende, door de zorgstandaard aangeraden, interventies besproken worden: psycho-educatie, oudertraining, leerkrachttraining en planning- en organisatietraining. Daarna volgt een overzicht van behandelingen die niet worden aangeraden door de zorgstandaard, maar in Nederland soms wel worden gebruikt voor kinderen en jongeren met ADHD. Hierbij gaat het enerzijds om behandelingen waar uitgebreid en kwalitatief goed wetenschappelijk onderzoek naar is gedaan, maar waarvan het effect niet overtuigend kon worden aangetoond, te weten neurofeedback en cognitieve trainingen (zoals Cogmed en Braingame Brian). Anderzijds gaat het om behandelingen die niet of onvoldoende op werkzaamheid zijn onderzocht, zoals mindfulness, dieet, verschillende vormen van CGT, speltherapie en psychomotorische therapie.

Terug naar boven

Inleiding

Psycho-educatie houdt in “het op systematische wijze (evidence-based) voorlichting geven over onder andere het ontstaan en beloop van ADHD symptomen, de impact van de symptomen op het functioneren en de behandelmogelijkheden”. In Nederland wordt psycho-educatie over ADHD niet op eenduidige wijze gegeven. Er bestaan vele psycho-educatie programma’s voor kinderen, jongeren, ouders, leerkrachten en andere professionals. Psycho-educatie kan in schriftelijke vorm plaatsvinden (bijvoorbeeld via websites), mondeling (zowel individueel als groepsgewijs), via e-health of middels een combinatie van deze methoden.

Wetenschappelijke onderbouwing

De zorgstandaard/richtlijn concludeert uit de beoordeling van het wetenschappelijk onderzoek dat naar psycho-educatie programma’s werd gedaan (EBRO module) dat psycho-educatie onvoldoende is onderzocht om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over de effectiviteit en bijwerkingen. Het schaarse onderzoek dat wel is gedaan richt zich met name op psycho-educatie voor ouders. Effecten en bijwerkingen op kinderen en het bredere netwerk (zoals de leerkracht) zijn daardoor onbekend.

Aanbevelingen en adviezen voor de praktijk

Hoewel dit niet in onderzoek is aangetoond, laten ervaringen in de praktijk zien dat een goed begrip van de problemen van een kind door ouders en leerkracht of docent kan bijdragen aan meer kennis en acceptatie van de capaciteiten en het gedrag van het kind en aan het optimaliseren van het klimaat (thuis, op school, in andere contexten) waarin het kind opgroeit. Ook laat de praktijk zien dat voor sommige gezinnen goede psycho-educatie voldoende is om zonder aanvullende hulp of andere interventies (zoals medicatie voor het kind of oudertraining voor de ouders) verder te kunnen.

Het is belangrijk bij ieder kind een afweging te maken van de voor- en nadelen van psycho-educatie voor het kind zelf, waarbij leeftijd, ontwikkelingsniveau, ernst van de problemen en behoeftes van het kind factoren van belang zijn. Leeftijd en daarmee het verstandelijk niveau heeft invloed op het vermogen om bepaalde informatie te begrijpen. Over het algemeen wordt bij het toenemen van de leeftijd psycho-educatie voor het kind belangrijker, zeker voor jongeren. Bij ernstige problemen, waar het kind zelf veel last van heeft, kan psycho-educatie veel positiefs bijdragen. Ook kinderen die sterk lijden onder de klachten, bijvoorbeeld doordat zij veel correcties krijgen voor impulsief gedrag of negatieve bejegening door leeftijdgenoten, kunnen baat hebben bij goede uitleg en voorlichting over hun problemen. Bij milde, ‘subthreshold’-problemen kan het soms de voorkeur verdienen eerst de omgeving te optimaliseren. De gedachte hierbij is dat, als deze interventie helpt, de eventuele negatieve gevolgen van een diagnose, zoals stigmatisering en labeling, niet optreden. Ook het geven van psycho-educatie aan kinderen die dat liever niet willen is af te raden.

Psycho-educatie dient zich daarom in ieder geval te richten op ouders en andere belangrijke volwassenen uit de omgeving van een kind, zoals de school. Bij kinderen moet een individuele afweging gemaakt worden of de voordelen van psycho-educatie opwegen tegen de potentiële nadelen, voor jongeren is psycho-educatie in de regel noodzakelijk. De zorgprofessional dient ruim de tijd te nemen voor de psycho-educatie, en regelmatig te polsen of alles goed is begrepen. Herhaling van informatie is zeer belangrijk omdat vaak een deel van de informatie niet goed landt.

Psycho-educatie moet minimaal bestaan uit evidence-based en up-to-date voorlichting over etiologie, beloop, (positieve en negatieve) gevolgen van het krijgen van een diagnose (zoals meer begrip van de omgeving of stigmatisering/labeling), gevolgen voor het sociaal- en schools functioneren, behandel- en begeleidingsmogelijkheden en mogelijkheden voor extra ondersteuning en informatie.

Behalve psycho-educatie beveelt de zorgstandaard aan om als eerste stap in de behandeling, ook bij kinderen waar (nog) geen diagnose ADHD is gesteld, adviezen aan de ouders en de school te geven over de aanpak van problemen op het gebied van aandacht, hyperactiviteit en impulsiviteit. Deze kunnen gaan over, bijvoorbeeld, de manier waarop de omgeving van het kind zo veel mogelijk gestructureerd kan worden, de wijze waarop instructies en opdrachten worden gegeven en de mogelijkheden om het kind te prijzen voor de dingen die goed gaan [zie voor meer adviezen Thuisarts.nl]. Van belang is dat de ouders en de school (en bij oudere kinderen het kind/de jongere zelf) de gelegenheid krijgen om de adviezen uit te proberen en te beoordelen in hoeverre een verandering in de aanpak een vermindering van de symptomen en belemmeringen geeft.

In Nederland beschikbare programma’s

In Nederland wordt psycho-educatie over ADHD niet op eenduidige wijze gegeven. Er zijn schriftelijke en digitale psycho-educatie programma’s voor kinderen, jongeren, ouders, leerkrachten en andere professionals beschikbaar, maar onduidelijk is wat de kwaliteit, effectiviteit en bijwerkingen van deze programma’s zijn en in hoeverre ze worden gebruikt. Veel instellingen en zorgverleners hebben hun eigen manier van psycho-educatie geven ontwikkeld.

Terug naar boven

Een oudertraining richt zich op het versterken van ouderlijke vaardigheden om het gedrag van het kind te beïnvloeden, met als doel het verminderen van gedragsproblemen en ADHD-symptomen en het verbeteren van de interactie tussen ouders en kind. In een oudertraining leren ouders gedragstherapeutische vaardigheden die zij in de opvoeding van hun kind met ADHD kunnen toepassen, om zo het gedrag van het kind te beïnvloeden. In de meeste programma’s leren ouders antecedenten en consequenties van gedrag te identificeren en te manipuleren, gedrag te monitoren, gewenst gedrag te versterken door middel van prijzen, positieve aandacht en beloningen, en ongewenst gedrag te verminderen door middel van negeren, time-out en andere, niet-fysieke, disciplineringsmaatregelen (zie ook de ADHD richtlijn Jeugdhulp en Jeugdbescherming).

Wetenschappelijke onderbouwing

De zorgstandaard baseert zich in de conclusies over de wetenschappelijk onderbouwing van de effecten van oudertraining bij kinderen en jongeren met ADHD op:

  1. de bevindingen uit de NICE review
  2. een door de richtlijnwerkgroep uitgevoerde post hoc analyse (EBRO module)
  3. een meta-analyse van Daley et al. (2014)
  4. de ODD/CD richtlijnen van de NVvP en NICE

ad 1) Nice review
Conclusies op basis van de NICE review:

  • voor oudertraining bij kinderen jonger dan 5 jaar, vergeleken met gebruikelijke zorg, werd een klinisch relevant verschil aangetoond op totale ADHD symptomen (gerapporteerd door ouders en clinici), symptomen van onoplettendheid (gerapporteerd door clinici), en hyperactiviteit (gerapporteerd door ouders en clinici);
  • voor oudertraining bij kinderen van 5 tot 18 jaar, vergeleken met gebruikelijke zorg, werd een klinisch niet relevant verschil gevonden op totale ADHD symptomen (gerapporteerd door de leerkrachten direct na de interventie en op de lange termijn), onoplettendheid (gerapporteerd door leerkracht op lange termijn) en gedragsproblemen (gerapporteerd door leerkrachten op de lange termijn);
  • voor oudertraining bij kinderen van 5 tot 18 jaar, vergeleken met psycho-educatie, werd een klinisch niet relevant verschil aangetoond op schoolprestaties (gerapporteerd door ouders en leerkrachten).

Ad 2) Post hoc analyse kinderen 5-13 jaar Nederlandse richtlijnen werkgroep
De reden voor het uitvoeren van een post hoc analyse was dat voor de leeftijdsgroep van 5 tot 18 jaar in de NICE review ook studies werden geïncludeerd die niet uitsluitend oudertraining als interventie onderzochten, maar multimodale behandelprogramma’s waarin naast oudertraining (en eventueel training voor het kind) ook training van de leerkracht was opgenomen (Merrill et al, 2016; Ostberg et al., 2012; Pfiffner et al., 2007; 2014; Power et al., 2012), of waarin oudertraining werd onderzocht bij een andere doelgroep (kinderen met een autisme spectrum stoornis en ADHD (Handen et al., 2015)). Om de heterogeniteit van interventies en doelgroepen te verkleinen werd daarom een post hoc analyse uitgevoerd in de leeftijdsgroep 5-13 jaar, voor de uitkomstmaten ADHD en gedragsproblemen, waarin de studies werden opgenomen die alleen oudertraining onderzochten, of, in een aantal gevallen, dit combineerden met een behandeling voor het kind (Webster-Stratton, 2001; Fabiano, 2012). In de post hoc analyse werden bovendien de studies met jongeren (Sibley et al, 2013; 2016) niet meegenomen.

Conclusie op basis van de post hoc analyse:

  • Oudertraining is effectief bij kinderen tussen 5-13 jaar op door ouders gemeten hyperactiviteit en gedragsproblemen.

Ad 3) Meta-analyse Daley et al (2014)
Uit de resultaten van de meta-analyse van Daley et al (2014) bleek dat gedragstherapeutische interventies effectief zijn voor het verminderen van gedragsproblemen en negatief ouderlijk gedrag en voor het uitbreiden van positief ouderlijk gedrag (zowel gemeten door ouders zelf (niet geblindeerd), als gemeten door (beter) geblindeerde informanten). Ook bleken er significante positieve effecten te zijn op het gevoel van ouderlijke competentie, sociale vaardigheden van het kind en schoolprestaties (uitsluitend niet geblindeerd gemeten). ADHD symptomen bleken significant af te nemen wanneer ouders dit beoordeelden, echter significante effecten ontbraken bij de meer geblindeerde informanten.

Ad 4) ODD/CD richtlijnen van de NVvP en NICE
De ODD/CD richtlijnen zijn relevant voor kinderen met ADHD, omdat de meerderheid van de kinderen met ADHD ook gedragsproblemen heeft. Hierbij gaat het om (symptomen van) een oppositionele-opstandige stoornis (oppositional defiant disorder – ODD) of normoverschrijdend-gedragsstoornis (conduct disorder – CD) of comorbide ODD of CD). Als deze gedragsproblemen zich (ook) thuis manifesteren zijn ze een belangrijke aanleiding voor de inzet van een ouderinterventie. De zorgstandaard maakt daarom in de aanbevelingen onderscheid tussen kinderen met en kinderen zonder comorbide gedrasproblemen.

Aanbevelingen en adviezen voor de praktijk

  • Bied oudertraining altijd aan bij kinderen tot 6 jaar en bij kinderen van 6-12 jaar met lichte, matige en ernstige ADHD met comorbide gedragsproblemen die zich (ook) thuis voordoen.
  • Overweeg oudertraining bij kinderen tot 6 jaar en bij kinderen van 6-12 jaar met lichte, matige en ernstige ADHD zonder gedragsproblemen, wanneer psycho-educatie en uitgebreide adviezen voor de ouders en de school onvoldoende resultaat geven.
  • Gebruik een oudertrainingsprogramma dat op effectiviteit is onderzocht en voer dit uit zoals het beschreven staat.
  • Voorkom het gebruik van onderdelen van interventies of eigen ontwikkelde, niet op evidentie getoetste interventies.
Scholing, training, supervisie

Het juist en volledig uitvoeren van een oudertraining vraagt scholing, training en vaak ook supervisie/intervisie van behandelaren om de behandelintegriteit te garanderen. Aangezien niet bekend is welke elementen van een oudertraining specifiek werkzaam zijn voor kinderen met ADHD (onderzoek hiernaar staat nog in de kinderschoenen), is het van belang om een oudertrainingsprogramma te gebruiken zoals het bedoeld en onderzocht is en niet slechts onderdelen te gebruiken (Daley et al, 2018).

  • Draag zorg voor de nodige supervisie en intervisie en laat goed getrainde professionals met up to date, evidence based kennis van ADHD de interventie uitvoeren.
Contra-indicaties

Er zijn op basis van (beperkt) onderzoek naar moderatoren geen duidelijke contra-indicaties voor het aanbieden van oudertraining. Het is daarom niet wenselijk bepaalde groepen kinderen en ouders geen oudertraining aan te bieden (bijvoorbeeld kinderen met ernstige belemmeringen, comorbiditeit, ouders met een wat lager cognitief niveau, of ouders die zelf ADHD of een andere psychische aandoening hebben). Wel is het voor sommige gezinnen nodig om behalve oudertraining aanvullende hulp te bieden, bijvoorbeeld voor financiële problemen of psychische problemen van de ouders zelf.

Oudertraining vergt inzet, energie, tijd en organisatie van ouders. Uit een review van Koerting et al (2013) bleek dat er bij ouders veel barrières kunnen zijn die het inzetten en afmaken van oudertraining kunnen belemmeren. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om gebrek aan tijd, financiële belemmeringen, moeilijkheden in de organisatie van de afspraken, gebrek aan sociale steun, weinig vertrouwen in de interventie of angst voor stigma. Het is daarom belangrijk met ouders te bespreken wat mogelijke belemmeringen zijn voor het ontvangen en afmaken van een oudertraining en wat voor hen een juiste timing van de interventie is.

  • Er zijn geen duidelijke contra-indicaties voor het aanbieden van oudertraining, maar overweeg bij het timen van de interventie of de draagkracht/draaglast balans van ouder(s) zo is dat er voldoende tijd/energie is om de technieken uit de training te kunnen uitvoeren.
  • Identificeer barrières bij ouders voor het volgen van een oudertraining en neem deze waar mogelijk weg alvorens oudertraining te starten.
Kinderen met en zonder comorbide gedragsproblemen

In het algemeen is de evidentie voor de effectiviteit van oudertraining bij kinderen van 6-12 jaar beperkter voor het verminderen van ADHD symptomen dan voor het verminderen van gedragsproblemen. De effecten van oudertraining op ADHD symptomen worden vooral (maar wel vrij consistent) gevonden op ouderrapportages en niet wanneer rapportages van (semi) blinde informanten als uitgangspunt worden genomen. Echter, er zijn nog weinig studies uitgevoerd die kijken naar de effectiviteit zoals gemeten met (semi) blinde maten zoals rapportages van een onafhankelijke observator. Oudertraining heeft daarmee vooral een duidelijke plek in de behandeling van kinderen die naast ADHD symptomen ook gedragsproblemen (d.w.z. ODD of CD symptomen, zoals ongehoorzaamheid, opstandig gedrag, driftbuien en agressie) hebben. De mening van ouders (ouderrapportage) is echter wel belangrijk als het gaat om de waarde van een ouderinterventie. Het is daarom aan te raden om ook ouders van kinderen met ADHD zonder gedragsproblemen altijd – naast psycho-educatie – uitgebreid te adviseren over de aanpak en de wijze waarop de omgeving kan worden aangepast (door bijvoorbeeld meer structuur te bieden en gewenst gedrag te prijzen). Wanneer ouders dit onvoldoende van de grond krijgen kan een gestructureerde oudertraining helpen om dit beter voor elkaar te krijgen.

ADHD Specifiek of generiek oudertrainingsprogramma

Er is een studie gedaan waarin een specifiek voor ADHD ontwikkeld oudertrainingsprogramma werd vergeleken met een generiek programma voor de behandeling van gedragsproblemen (Abikoff, 2015), hieruit bleken geen verschillen in effectiviteit. Hoewel meer onderzoek nodig is, is er dus vooralsnog geen reden om aan te nemen dat specifieke programma’s meer of minder effectief zijn dan generieke oudertrainingsprogramma’s (Daley et al, 2018). Wel hebben oudertrainingsprogramma’s waarin ook aandacht is voor psycho-educatie over ADHD als voordeel dat ouders meer kennis en begrip van de ADHD specifieke problemen kunnen krijgen (Dahl et al., 2020; Montoya, 2011). Er zijn aanwijzingen dat meer kennis van de problemen de motivatie voor behandelingen kan verbeteren (Corkum, 1999).

Individueel of groep

Er zijn geen studies die hebben onderzocht of individuele oudertrainingsprogramma’s bij kinderen met ADHD meer of minder effectief zijn dan groepsprogramma’s. Wel ligt de voorkeur bij ouders vaak bij een individuele training (Wymbs, 2016) en is het goed denkbaar dat voorkeur voor een behandeling samenhangt met het daadwerkelijk volgen en uitvoeren van een interventie. Uit een eerste studie bij kleuters bleek dat een individueel aangeboden oudertraining kosteneffectiever was dan een groepsoudertraining (Sonuga-Barke et al., 2018).

  • Laat de voorkeur van ouders leidend zijn in de keus voor oudertraining in een groep of individueel.
Zelfhulp

Er is door de NICE een gerandomiseerde en gecontroleerde pilotstudie gevonden naar de effectiviteit van een zelfhulpprogramma voor ouders (Daley 2013). Er werden positieve effecten gevonden op ADHD symptomen en ouderlijk competentiegevoel. Hoewel meer onderzoek nodig is, is er vooralsnog geen reden om aan te nemen dat zelfhulpprogramma’s voor ouders niet effectief zouden kunnen zijn.

Thuis of in een instelling

Er zijn tot nu toe geen aanwijzingen dat programma’s waarin thuis met ouders gewerkt wordt meer of minder effectief zijn dan programma’s die in een zorginstelling gegeven worden. Wel zijn er uit een meta-analyse van oudertrainingsprogramma’s voor jonge kinderen met gedragsproblemen aanwijzingen dat het in de zitting oefenen van ouders met het kind kan bijdragen aan de effectiviteit (Kaminski, 2008). Dit kan soms thuis gemakkelijker gerealiseerd worden. Ook is dit laagdrempeliger, wat de therapietrouw kan bevorderen en behandel drop-out kan voorkomen.

Jongeren en oudertraining

Voor jongeren (> 12 jaar) bestaat er duidelijk minder wetenschappelijke onderbouwing van oudertraining. De in de search van de NICE gevonden studies betroffen onderzoeken naar de effectiviteit van een interventie van ouders en jongere samen en hadden als doel het aanleren van planning- en organisatievaardigheden (een domein waar jongeren met ADHD veel problemen ondervinden). Hieruit bleken positieve resultaten voor ADHD symptomen (ouderrapportage), planning- en organisatievaardigheden (ouderrapportage) en ouderlijke stress, het verminderen van problemen rond huiswerk en een objectieve maat voor huiswerk maken. Hoewel meer onderzoek nodig is lijkt vooralsnog voor jongeren een behandeling aangewezen voor deels ouders en jongere samen, en deels de jongere apart.  Hierin leren de ouders de vaardigheden die standaard in oudertrainingen geleerd worden, zoals structureren, instructies geven, prijzen en negeren. Ouders en jongere samen leren met elkaar te onderhandelen, effectief te communiceren, samen problemen op te lossen en overeenstemming te krijgen over regels en afspraken. De jongere zelf leert vaardigheden zoals plannen en organiseren.

In Nederland beschikbare programma’s

Hieronder staan enkele oudertrainingsprogramma’s die in Nederland beschikbaar zijn. Behalve beschikbaarheid werden de volgende criteria gehanteerd om ze hier op te nemen:

  • het programma moet in een ADHD populatie met minimaal één gerandomiseerde, gecontroleerde studie zijn onderzocht;
  • de effectiviteit van het programma moet op een of meerdere uitkomstmaten zijn aangetoond;
  • betreffende studies mogen zowel in Nederland als in het buitenland zijn uitgevoerd.

 

Behavioral Parent Training Groningen

Behavioral Parent Training Groningen (BPTG; Van den Hoofdakker et al., 2007) voor kinderen met ADHD (4-12 jaar) is gericht op het vergroten van kennis van ouders over ADHD, het leren van gedragstherapeutische vaardigheden en van elkaars ervaringen. >> Lees verder bij NJi

Pittig Jaren

Pittige Jaren (vertaling van het Amerikaanse Incredible Years programma) (Sonuga-Barke et al. 2018; Posthumus et al., 2012; Webster-Stratton, 1998) laat probleemgedrag van het kind (3-8 jaar) afnemen en sociaal wenselijk gedrag toenemen, door de opvoedingsvaardigheden van de ouders te versterken. Dat beïnvloedt zowel het gedrag als de ontwikkeling van het kind in gunstige zin. >> Lees verder bij NJi

Triple P niveau 4/5

Triple P niveau 4/5 (Abikoff et al. 2015 (level 4); Franke et al. 2020 (level 4 online); Hoath et al. 2002 (level 5)) (Positief Pedagogisch Programma) richt zich op de preventie van (ernstige) emotionele en gedragsproblemen bij kinderen (2-16 jaar) door de versterking van de pedagogische vaardigheden bij de ouders. >> Lees verder bij NJi

Parent-Child Interaction Therapy

Parent-Child Interaction Therapy (PCIT; Matos et al. 2009) vermindert gedragsproblemen bij het kind (2-7 jaar) en verlaagt bij de ouders door de opvoedingsvaardigheden te vergroten en de kwaliteit van ouder-kind relatie te verbeteren. >> Lees verder bij NJi

Naast deze interventies zijn er enkele bewezen effectieve oudertrainingsprogramma’s in Nederland beschikbaar die zich richten op kinderen met gedragsproblemen. De studies naar de effectiviteit van deze interventies werden niet specifiek bij kinderen met ADHD uitgevoerd, echter veel kinderen die meededen in de onderzoeken hadden naast gedragsproblemen ook (symptomen van) ADHD.

Voorbeelden van deze interventies zijn:

Video-feedback Intervention to Promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD)

VIPP-SD (Juffer, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2008, 2014) vermindert externaliserende gedragsproblemen bij kinderen (0-6 jaar) door het versterken van ouderlijke sensitiviteit en het bevorderen van consistente maar sensitieve disciplinering. >> Lees verder bij NJi

Parent Management Training Oregon (PMTO)

PMTO (Albrecht, van Leeuwen & Tjaden, 2014). Tijdens PMTO leren ouders van kinderen (4-12 jaar) met ernstige externaliserende gedragsproblemen (ODD/CD), vaak in combinatie met ADHD effectieve opvoedingsvaardigheden toe te passen. >> Lees verder bij NJi

Minder Boos en Opstandig

Minder Boos en Opstandig (vertaling van het Amerikaanse Coping Power Program; Van de Wiel et al., 2003; Van de Wiel, Hoppe, & Matthys, 2020) helpt kinderen (8-12 jaar) met een gedragsstoornis (eventueel met co-morbiditeit ADHD en leerstoornissen), en hun ouders. Het programma laat negatief probleemgedrag afnemen en pro-sociaal gedrag toenemen. >> Lees verder bij NJi

Terug naar boven

In een training voor leerkrachten wordt leerkrachten gedragstherapeutische vaardigheden aangeleerd die zij in de klas kunnen toepassen, om zo het gedrag van hun leerling te beïnvloeden. In de meeste programma’s krijgen leerkrachten psycho-educatie en leren ze antecedenten en gevolgen van gedrag te identificeren en te manipuleren, probleemgedrag te monitoren, gewenst gedrag te versterken door middel van prijzen, positieve aandacht en beloningen, en ongewenst gedrag te verminderen door middel van negeren, time-out en andere, niet-fysieke, disciplineringsmaatregelen.

Wetenschappelijke onderbouwing

De zorgstandaard baseert de conclusies over de wetenschappelijk onderbouwing van de effecten van leerkrachttraining bij kinderen en jongeren met ADHD op:

  1. een door de richtlijnwerkgroep uitgevoerde post hoc analyse (EBRO module);
  2. een review van Pieterse et al. (2013) en recente individuele RCT’s;
  3. de ODD/CD richtlijnen van de NVvP en NICE.

Ad 1) een door de richtlijnwerkgroep uitgevoerde post hoc analyse;
De NICE review ‘organisational skills/school or workplace targeted interventions versus waitlist control/usual care’ bestaat op één uitzondering na (Fabiano, 2010) uit studies naar de effectiviteit van vaardigheidstrainingen bij kinderen en jongeren zonder directe inzet van leerkrachten/docenten. Om de heterogeniteit van interventies en doelgroepen te verkleinen heeft de werkgroep voor kinderen van 5-12 jaar een post hoc analyse uitgevoerd (n = 4), waarin de studies zijn opgenomen die alleen leerkrachttraining onderzochten (Fabiano, 2010), of een combinatie van een leerkracht- en oudertraining (en in sommige gevallen ook met een behandeling voor het kind) (Ostberg, 2012; Pfiffner, 2014; Power, 2012). Deze analyse laat zien dat er redelijk sterk bewijs is (van middelmatige kwaliteit) voor de effecten van leerkrachtentraining op symptomen van onoplettendheid zoals gerapporteerd door zowel de ouder als leerkracht en zwakker bewijs voor effecten op gedragsproblemen zoals gerapporteerd door de leerkracht. Op de lange termijn (zwak bewijs) lijkt een leerkrachttraining effectief te zijn op onoplettendheid gerapporteerd door ouders, en op hyperactiviteit en gedragsproblemen gerapporteerd door ouders.

Ad 2) review Pieterse en recente individuele RCT’s
Er is gebruik gemaakt van vier individuele RCT studies naar leerkrachtinterventies voor ADHD (Miranda, 2002; Hinfelaar, 2011; Fabiano, 2010 en Veenman, 2019), naast een Nederlandstalig review paper naar de effectiviteit van leerkrachtinterventies, al dan niet in combinatie met een ouder- of kindtraining (Pieterse, 2013) en een recent gepubliceerd multimodaal programma waar ook een leerkrachtinterventie was opgenomen (Pfiffner, 2014). Het betreffen allemaal studies voor de behandeling op school van kinderen tussen de 6 en 12 jaar.

Er zijn vier RCT’s die keken naar de effectiviteit van een op zichzelf staande gedragsmatige leerkrachtinterventie (twee studies beschreven in Pieterse, 2013: Miranda, 2002 en Hinfelaar, 2011; en twee losse studies: Fabiano, 2010 en Veenman, 2019) versus een controle conditie. Twee van deze studies lieten een significant effect zien als gebruik wordt gemaakt van niet blinde maten op ADHD symptomen (leerkrachtrapportage: Miranda, 2002; Veenman, 2019) en op opstandig gedrag (leerkrachtrapportage ODD symptomen: Fabiano, 2010; Miranda, 2002). Van de twee studies die gebruik maakten van blinde maten liet één studie tevens een effect zien op ADHD en opstandig gedrag (ouderrapportage; Miranda et al., 2002).

De resultaten van Pieterse (2013) met betrekking tot multi-modale programma’s waarin leerkrachtinterventies aangeboden (n = 13 studies) worden in combinatie met oudertraining (en in sommige gevallen met behandeling van het kind) worden samengenomen, lieten zien dat deze programma’s positieve effecten hebben op symptomen van onoplettendheid zoals gerapporteerd door de leerkracht en zwakker bewijs voor effecten op gedragsproblemen zoals gerapporteerd door de leerkracht. Tevens lieten een aantal studies een positief effect zien op sociale vaardigheden (leerkrachtrapportage; zie Pieterse, 2013).

Er is één studie waarin een multimodaal programma direct vergeleken werd met oudertraining, waaruit bleek dat een additioneel leerkrachtprogramma effectief was op ‘niet blinde’ maten van ADHD symptomen en sociale vaardigheden bij een groep kinderen met het ADHD overwegend onoplettend type (leerkrachtrapportages; Pfiffner, 2014). Effecten van leerkrachtinterventies op schoolprestaties van kinderen met ADHD werden gevonden in een tweetal studies bij groepen kinderen met het ADHD overwegend onoplettend type op ‘niet blinde’ maten (leerkrachtrapportage; Pfiffner, 2007, 2014). Het kan echter zijn dat effecten op sociale vaardigheden en schoolprestaties verklaard kunnen worden door de vaardigheidstrainingen (zoals sociale vaardigheden, planning, organisatie en studievaardigheden) die binnen dit multimodale programma (CLAS) worden aangeboden aan het kind (en minder of niet door de leerkrachtinterventie).

Ad 3) de ODD/CD richtlijnen van de NVvP en NICE
De ODD/CD richtlijnen zijn relevant voor kinderen met ADHD, omdat de meerderheid van de kinderen met ADHD ook gedragsproblemen heeft. Hierbij gaat het om (symptomen van) een oppositionele-opstandige stoornis (oppositional defiant disorder – ODD) of normoverschrijdend-gedragsstoornis (conduct disorder – CD) of comorbide ODD of CD). Als deze gedragsproblemen zich (ook) op school manifesteren zijn ze een belangrijke aanleiding voor de inzet van een leerkrachtinterventie. De zorgstandaard maakt daarom in de aanbevelingen onderscheid tussen kinderen met en kinderen zonder comorbide gedrasproblemen.

De effectiviteit van leerkrachtinterventies bij kinderen met ADHD zijn in lijn met een meta-analyse naar de effectiviteit van leerkrachtinterventies voor de aanpak van disruptief en agressief gedrag bij kinderen (Wilson, 2007; n = 399 studies bij kinderen 2-18 jaar; n = 108 RCT’s) waarin positieve effecten werden gevonden van RCT’s op zowel ADHD als opstandig en agressief gedrag voor zowel universele programma’s (voor de hele klas) als programma’s voor specifieke kinderen die probleemgedrag laten zien. Er werden grotere effecten gevonden voor jongere kinderen en voor kinderen die meer probleemgedrag laten zien.

Aanbevelingen en adviezen voor de praktijk

Gezien de hoge eisen die het onderwijs aan kinderen stelt, is het niet verwonderlijk dat kinderen met ADHD juist op school problemen laten zien. De gevolgen van ADHD in de klas zijn aanzienlijk. Data uit een Amerikaanse studie laat zien dat er bij deze groep kinderen twee keer zo vaak sprake is van plaatsing in speciale klassen vergeleken met kinderen zonder ADHD, en er is drie keer zo vaak sprake van doubleren en een bijna drie maal zo grote kans op schooluitval (Barbaresi et al., 2007). Storend gedrag in de klas in combinatie met teruglopende schoolprestaties spelen dan ook vaak een doorslaggevende rol bij de aanmelding voor diagnostiek en behandeling binnen een zorginstelling. Het is niet ongewoon dat ouders in de thuissituatie minder probleemgedrag signaleren. Mogelijk is het probleemgedrag daadwerkelijk meer geprononceerd in de schoolsituatie (door de eisen die aan het kind worden gesteld) en/of wordt minder probleemgedrag gepercipieerd door ouders omdat zij zelf soortgelijk gedrag vertonen (ADHD symptomen zijn in zekere mate erfelijk). Het is essentieel dat een leerkracht handvatten krijgt aangeboden voor de aanpak van het gedrag van het kind in de klas, als alternatief voor medicatie of als stap vóórdat medicatie wordt ingezet. Hierbij is het van belang dat ouders en leerkrachten samenwerken (dit wordt gefaciliteerd in de meeste effectief bewezen multi-modale programma’s; zie Pieterse et al., 2013).

  • Een leerkrachttraining hoort wanneer er sprake is van beperkingen op school onderdeel te zijn van de behandeling van kinderen met ADHD (symptomen) en moet daarom als behandeloptie met ouders en de school besproken worden.
  • Ondanks dat studies naar effecten van leerkrachttraining bij kinderen tot 6 jaar afwezig zijn, kan leerkrachtraining overwogen worden wanneer psycho-educatie en adviezen voor de ouder en leerkracht over de aanpak van het gedrag van het kind op school onvoldoende resultaat geven, met name als dit gedragsproblemen betreffen.
  • Bied leerkrachttraining aan bij kinderen van 6-12 jaar met lichte, matige en ernstige ADHD met gedragsproblemen die zich (ook) op school voordoen.
  • Overweeg leerkrachttraining bij kinderen 6-12 jaar met lichte, matige en ernstige ADHD zonder gedragsproblemen alleen als leerkrachten onvoldoende uit de voeten kunnen met psycho-educatie adviezen over de aanpak van het gedrag van het kind. Overweeg in dat geval bij kinderen met het overwegend onoplettende type een combinatie van leerkrachttraining en vaardigheidstraining bij het kind.
  • Gebruik een onderzocht leerkrachtprogramma en voer dit uit zoals het beschreven staat. Draag daarbij zorg voor de nodige supervisie en intervisie en laat goed getrainde professionals met up to date evidence based kennis van ADHD de interventie uitvoeren. Voorkom het gebruik van onderdelen van interventies of eigen ontwikkelde, niet op evidentie getoetste interventies.
  • Zorg voor een optimale samenwerking tussen ouders en de leerkracht bij de inzet van een leerkrachtraining.
In Nederland beschikbare programma’s

Hieronder staan enkele leerkracht-trainingsprogramma’s die in Nederland beschikbaar zijn. Behalve beschikbaarheid werden de volgende criteria gehanteerd om ze hier op te nemen:

  • het programma moet in een ADHD populatie met minimaal één gerandomiseerde, gecontroleerde studie zijn onderzocht;
  • de effectiviteit van het programma moet op een of meerdere uitkomstmaten zijn aangetoond;
  • betreffende studies mogen zowel in Nederland als in het buitenland zijn uitgevoerd.

Druk in de klas
Druk in de Klas (Veenman et al., 2019) is een interventie gericht op het positief belonen van gewenst gedrag en het creëren van een gestructureerde en voorspelbare omgeving. Het doel: het gedrag van drukke en/of ongeconcentreerde kinderen verbeteren. Lees verder bij NJi

Een Nieuwe Koers
Een Nieuwe Koers (Hinfelaar et al., 2011) verbetert de werkhouding van kinderen met ADHD (6-16 jaar) via groepstraining van leerkrachten in het (speciaal) basis- en voortgezet onderwijs. Samen met ouders leren zij een individueel maatplan te ontwikkelen en uit te voeren. Meer over Een nieuwe koers

Naast deze specifieke ADHD interventies zijn er enkele bewezen effectieve leerkracht-trainingsprogramma’s in Nederland beschikbaar die zich richten op kinderen met gedragsproblemen. De studies naar de effectiviteit van deze interventies werden niet specifiek bij kinderen met ADHD uitgevoerd, echter veel kinderen die meededen in de onderzoeken hadden naast gedragsproblemen ook (symptomen van) ADHD.

Taakspel
Taakspel (CED groep) is een Nederlandse bewerking van het Amerikaanse “Good Behavior Game” programma (Dolan, Turkkan, Werthamer-Larsson, & Kellam, 1989) verbetert de werkhouding van kinderen met ADHD via groepstraining van leerkrachten in het (speciaal) basis- en voortgezet onderwijs. Samen met ouders leren zij een individueel maatplan te ontwikkelen en uit te voeren. Lees verder bij NJi

Terug naar boven

Als kinderen met ADHD de puberteit bereiken is er een toenemende rol voor henzelf weggelegd in de behandeling. Door de veranderde middelbare schoolomgeving met veel meer eigen verantwoordelijkheden, de afnemende invloed van ouders op hun dagelijkse (school)leven en de ontwikkelingsfase met een behoefte aan individualisatie, is het van belang dat naast de omgeving de jongere zelf een belangrijke rol krijgt in de behandeling. Mede door deze veranderde omgeving en toenemende eigen verantwoordelijkheden, is er vaak een enorme toename aan planningsproblemen (met name voor schooltaken) in het dagelijkse leven van jongeren met ADHD. Ook is er in deze leeftijdsfase vaak sprake van een toename in comorbide internaliserende, externaliserende en sociale problemen en in de conflicten tussen ouders en jongere. Daarnaast is er in de puberteit vaak een verminderde motivatie voor behandeling, wat terug te zien is in verhoogde drop-out bij behandeling, matige therapietrouw bij het gebruik van medicatie, of weerstand tegen het gebruik van medicijnen. Aangezien deze problemen vaak op de voorgrond staan bij jongeren met ADHD zijn de meeste niet-medicamenteuze behandelingen gericht op het aanleren van planning- en organisatie vaardigheden en spelen ze in op (het verhogen van) de motivatie van de jongere. Verder omvatten ze in meerdere of mindere mate modules die inspelen op de sociale- en emotionele problemen en de conflictueuze relatie met ouders.

Wetenschappelijke onderbouwing

De zorgstandaard baseert de conclusies over de wetenschappelijk onderbouwing van de effecten van plannings- en organisatietraining bij jongeren met ADHD op:

  1. een door de richtlijnwerkgroep uitgevoerde post hoc analyse (EBRO module);
  2. een meta-analyse van Chan et al. (2016);

Ad 1) een door de richtlijnwerkgroep uitgevoerde post hoc analyse
De NICE review ‘organisational skills/school or workplace targeted interventions versus waitlist control/usual care’ bestaat op één uitzondering na (Fabiano, 2010) uit studies naar de effectiviteit van het vaardigheidstrainingen bij kinderen en jongeren zonder directe inzet van leerkrachten/docenten. Om de heterogeniteit van interventies en doelgroepen te verkleinen is een post hoc analyse uitgevoerd, waarin de studies zijn opgenomen die alleen plannings- en organisatievaardigheidstraining onderzochten. Uit deze analyse bleek wat betreft effectiviteit op reductie van ADHD symptomen dat symptomen van onoplettendheid (medium effect size) doorgaans meer verminderen dan hyperactiviteit/impulsiviteit (met grotere effecten voor de gezinsgerichte planning en organisatie training dan voor de op jongeren gerichte planning en organisatie trainingen); bij follow-up waren deze effecten voor de gezinsgerichte interventie nog aanwezig en voor de op jongeren gerichte trainingen niet meer significant. Op de reductie van academische problemen (grote effect size) werden de grootste effecten gevonden van de op jongeren gerichte plannings-en organisatie trainingen en werden minder grote effecten gevonden van gezinsgerichte trainingen; echter op lange termijn waren effecten niet meer significant of klein(er). Bij deze studies bij jongeren was veelal geen gebruik gemaakt van blinde maten (vrijwel geen mogelijkheid tot observatie maten in de klas/thuis).

Ad 2) een meta-analyse van Chan et al. (2016)
Een recent systematische review naar de effectiviteit van planning- en organisatietrainingen bij jongeren met ADHD (Chan et al., 2016) bevatte meer RCT’s dan geïncludeerd door NICE en concludeert dat planning en organisatie trainingen bij jongeren kleine tot medium effect sizes laten zien voor ouder gerapporteerde ADHD symptomen, emotionele en gedragsproblemen en meer robuuste (medium tot grote) effecten voor academische/planning en organisatie vaardigheden. Chan et al. (2016) beoordeelde de kwaliteit van de studies als variërend van zwak (Molina et al., 2008; Evans et al., 2007; Evans et al., 2011, Evans et al., 2014; Meyer & Kelley, 2007; Langberg et al., 2012; Sibley et al., 2013), moderate (Boyer et al., 2015; Vidal et al., 2015) tot sterk (Evans et al., 2016). Echter van het overgrote deel werd de kwaliteit van de studies als zwak beoordeeld door inadequate beschrijving van de randomisatie, gebrek aan blindering en een kleine sample (gebaseerd op de Oxford Centre for Evidence-Based Medicine criteria). De review van Chan et al. (2016) heeft niet de langere termijneffecten van de behandelingen geëvalueerd.

Conclusie

Er worden medium tot grote significante effecten gevonden van planning- en organisatietrainingen en overige vaardigheidstrainingen op de domeinen die problemen opleveren in de puberteit, namelijk academisch functioneren en organisatievaardigheden. Op door ouder of leerkracht gerapporteerde ADHD symptomen, emotionele en gedragsproblemen worden kleine(re) effecten gevonden, echter de trainingen zijn doorgaans niet primair gericht op het verminderen van de ADHD symptomen. De effecten op de langere termijn zijn doorgaans kleiner.

Wetenschappelijke onderbouwing adviezen m.b.t. behandeling van gedragsproblemen bij jongeren

Omdat gedragsproblemen ([symptomen van] ODD of CD) veel voorkomen bij jongeren met ADHD en deze vaak aandacht behoeven in de behandeling, baseert de zorgstandaard zich ook op (de onderliggende evidentie over interventies bij jongeren met ODD/CD van) twee richtlijnen, namelijk de “Richtlijn oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis” (NVvP, 2013) en de NICE guideline (2013) “Antisocial behaviour and conduct disorders in children and young people: recognition and management”.

Aanbevelingen en adviezen voor de praktijk

De puberteit is een periode waarin de problemen met plannen en organiseren bij kinderen met ADHD vaak duidelijker naar voren komen dan op de basisschool. Met de transitie naar de middelbare school wordt er veel meer van kinderen geëist en is bij kinderen met ADHD vaak sprake van een toename in planning- en organisatieproblemen, maar ook in co-morbide symptomen en soms symptomen van onoplettendheid. Het zo vroeg mogelijk op het middelbare onderwijs interveniëren bij deze doelgroep is dan ook aangewezen. Door het aanleren van planning- en organisatiestrategieën kunnen jongeren handvatten krijgen om hun (schoolse) leven beter te organiseren. Hierbij is het van belang dat ouders betrokken worden bij de interventie om conflicten tussen ouder en jongere over de afbakening van verantwoordelijkheden in de organisatie van het dagelijkse leven te stroomlijnen. Ook leerkrachten dienen op de hoogte te zijn van de specifieke uitdagingen van de jongere en hun onderwijsaanpak- en aanbod daarop af te stemmen.

  • Betrek vanwege de ontwikkelingsfase en toenemende behoefte aan individualisatie, naast de ouders en de school, de jongere zelf in de behandeling.
  • Focus de behandeling in de puberteit op de problemen die er zijn in het dagelijkse leven van de jongere (bijvoorbeeld planning- en organisatieproblemen, sociale problemen) en exploreer en speel in op de motivatie van de jongere zelf.
  • Bied de jongere een interventie aan gericht op de problemen in het dagelijkse leven (veelal planning en organisatieproblemen), betrek zo mogelijk de ouders en de school bij de behandeling.
  • Wanneer er sprake is van een comorbide normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD) dienen de NICE en NVvP richtlijnen voor de behandeling van CD gevolgd te worden: dat wil zeggen bied een multisysteembehandeling aan met een onderbouwd protocol.
In Nederland beschikbare programma’s

Er is in Nederland een plannings- en organisatietraining voor jongeren met ADHD beschikbaar. Behalve beschikbaarheid werden de volgende criteria gehanteerd bij de selectie van programma’s:

  • het programma moet in een ADHD populatie met minimaal één gerandomiseerde, gecontroleerde studie zijn onderzocht;
  • de effectiviteit van het programma moet op een of meerdere uitkomstmaten zijn aangetoond;
  • betreffende studies mogen zowel in Nederland als in het buitenland zijn uitgevoerd.

Zelf Plannen
Zelf Plannen (Kuin, Boyer, & Van der Oord, 2013) helpt adolescenten met ADHD die moeite hebben met plannen en organiseren, zodat zij meer grip krijgen op hun vaak zo chaotische wereld. >> Lees verder bij NJi

Terug naar boven

De zorgstandaard en richtlijnen ADHD geven ook advies over behandelingen die niet, of nog niet, kunnen worden aangeraden aan ouders, kinderen, en jongeren. Bij de behandelingen die niet worden aangeraden betreft dit enerzijds interventies waarnaar wel veel onderzoek is gedaan, maar waarbij de effectiviteit op ADHD symptomen niet kon worden aangetoond. Concreet gaat het om neurofeedback en gecomputeriseerde trainingen voor de verbetering van cognitieve functies, zoals werkgeheugentrainingen en aandachttrainingen. Voorbeelden van dergelijke, in Nederland beschikbare, programma’s zijn Cogmed en Braingame Brian. Voor deze trainingen geldt dat sommige analyses van bestaand onderzoek wel enige effecten laten zien (EBRO module) maar deze effecten zijn zodanig beperkt dat deze behandelingen in de klinische praktijk niet aangeraden kunnen worden. Anderzijds gaat het om behandelingen die nog niet of onvoldoende zijn onderzocht. Zie Tabel 1 voor een overzicht van de behandelingen die niet in de zorgstandaard worden aanbevolen.

Wel onderzocht, maar niet voldoende evidentie voor werkzaamheid op ADHD-symptomen Niet of onvoldoende onderzocht op effect op ADHD-symptomen
Cognitieve training Mindfulness
Neurofeedback Diëten
Dialectische gedragstherapie (DGT)
Coaching en steunende handelingen
Ontspanningsoefeningen
Slaapinterventies
Lichamelijke oefening/bewegingstherapie
Speltherapie
Non-specifieke ondersteunende therapie

Tabel 1: Behandelingen die (nog) niet worden aanbevolen in de zorgstandaard/richtlijnen
Noot: in de search van de NICE werden sociale vaardigheidstrainingen niet meegenomen.

Terug naar boven

Abikoff, H. B., Thompson, M., Laver-Bradbury, C., Long, N., Forehand, R. L., Miller Brotman, L., Klein, R. G., Reiss, P., Huo, L., & Sonuga-Barke, E. (2015). Parent training for preschool ADHD: a randomized controlled trial of specialized and generic programs. Journal of child psychology and psychiatry, and allied disciplines56(6), 618–631. https://doi.org/10.1111/jcpp.12346

Albrecht, G., Leeuwen, E. van, & Tjaden, J. (2014). PMTO handleiding voor therapeuten (versie 3.1). PI Research.

Barbaresi, W. J., Katusic, S. K., Colligan, R. C., Weaver, A. L., & Jacobsen, S. J. (2007). Long-term school outcomes for children with attention-deficit/hyperactivity disorder: a population-based perspective. Journal of developmental and behavioral pediatrics: JDBP28(4), 265–273. https://doi.org/10.1097/DBP.0b013e31811ff87d

Corkum, P., Rimer, P., & Schachar, R. (1999). Parental knowledge of attention-deficit hyperactivity disorder and opinions of treatment options: impact on enrollment and adherence to a 12-month treatment trial. Canadian journal of psychiatry. Revue canadienne de psychiatrie44(10), 1043–1048. https://doi.org/10.1177/070674379904401011

Dahl, V., Ramakrishnan, A., Spears, A.P. et al. (2020) Psychoeducation Interventions for Parents and Teachers of Children and Adolescents with ADHD: a Systematic Review of the Literature. J Dev Phys Disabil, 32, 257–292. https://doi.org/10.1007/s10882-019-09691-3

Daley, D., & O'Brien, M. (2013). A small-scale randomized controlled trial of the self-help version of the New Forest Parent Training Programme for children with ADHD symptoms. European child & adolescent psychiatry22(9), 543–552. https://doi.org/10.1007/s00787-013-0396-8

Daley, D., Van Der Oord, S., Ferrin, M., Cortese, S., Danckaerts, M., Doepfner, M., Van den Hoofdakker, B. J., Coghill, D., Thompson, M., Asherson, P., Banaschewski, T., Brandeis, D., Buitelaar, J., Dittmann, R. W., Hollis, C., Holtmann, M., Konofal, E., Lecendreux, M., Rothenberger, A., Santosh, P., … Sonuga-Barke, E. J. (2018). Practitioner Review: Current best practice in the use of parent training and other behavioural interventions in the treatment of children and adolescents with attention deficit hyperactivity disorder. Journal of child psychology and psychiatry, and allied disciplines59(9), 932–947. https://doi.org/10.1111/jcpp.12825

Daley, D., van der Oord, S., Ferrin, M., Danckaerts, M., Doepfner, M., Cortese, S., Sonuga-Barke, E. J., & European ADHD Guidelines Group (2014). Behavioral interventions in attention-deficit/hyperactivity disorder: a meta-analysis of randomized controlled trials across multiple outcome domains. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry53(8), 835–847.e8475. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2014.05.013

Dolan L, Turkkan J, Werthamer-Larsson L, & Kellam, S (1989). The Good Behavior Game training manual. The Johns Hopkins Prevention Research Center.

Evans, S. W., Langberg, J. M., Schultz, B. K., Vaughn, A., Altaye, M., Marshall, S. A., & Zoromski, A. K. (2016). Evaluation of a school-based treatment program for young adolescents with ADHD. Journal of consulting and clinical psychology84(1), 15–30. https://doi.org/10.1037/ccp0000057

Evans SW, Schultz BK, DeMars CE. (2014). High school-based treatment for adolescents with attentiondeficit/hyperactivity disorder: Results from a pilot study examining outcomes and dosage. School Psychology Review, 43(2), 185-202. https://doi.org/10.1080/02796015.2014.12087444

Fabiano GA, Vujnovic RK, Pelham WE, Waschbusch DA, Massetti GM, Pariseau ME et al. (2010). Enhancing the effectiveness of special education programming for children with attention deficit hyperactivity disorder using a daily report card. School Psychology Review, 39(2), 219-239. https://doi.org/10.1080/02796015.2010.12087775

Franke, N., Keown, L. J., & Sanders, M. R. (2020). An RCT of an Online Parenting Program for Parents of Preschool-Aged Children With ADHD Symptoms. Journal of attention disorders24(12), 1716–1726. https://doi.org/10.1177/1087054716667598

Hinfelaar, M. L., Verheijden, A. E., & Prins, P. J. M. (2011). ‘adhd, wat kan de juf (m/v) er mee?’ Een onderzoek naar de effectiviteit van een leerkrachttraining. Kind & Adolescent, 32, 66-83.

Hoath, F. E., & Sanders, M. R. (2002). A Feasibility Study of Enhanced Group Triple P - Positive Parenting Program for Parents of Children with Attention-deficit/Hyperactivity Disorder. Behaviour Change, 19(4), 191–206. https://doi.org/10.1375/bech.19.4.19

Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M.J., & Van IJzendoorn, M.H. (Eds.) (2008). Promoting positive parenting: An attachment-based intervention. Taylor & Francis.

Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M.J., & Van IJzendoorn, M.H. (2014). Attachment-based interventions: Sensitive parenting is the key to positive parent-child relationships. In P. Holmes & S. Farnfield (Eds.), The Routledge Handbook of Attachment: Implications and Interventions, 83-103, London: Routledge

Kaminski, J. W., Valle, L. A., Filene, J. H., & Boyle, C. L. (2008). A meta-analytic review of components associated with parent training program effectiveness. Journal of abnormal child psychology36(4), 567–589. https://doi.org/10.1007/s10802-007-9201-9

Koerting, J., Smith, E., Knowles, M. M., Latter, S., Elsey, H., McCann, D. C., Thompson, M., & Sonuga-Barke, E. J. (2013). Barriers to, and facilitators of, parenting programmes for childhood behaviour problems: a qualitative synthesis of studies of parents' and professionals' perceptions. European child & adolescent psychiatry22(11), 653–670. https://doi.org/10.1007/s00787-013-0401-2

Matos, M., Bauermeister, J. J., & Bernal, G. (2009). Parent-child interaction therapy for Puerto Rican preschool children with ADHD and behavior problems: a pilot efficacy study. Family process48(2), 232–252. https://doi.org/10.1111/j.1545-5300.2009.01279.x

Miranda, A., Presentación, M. J., & Soriano, M. (2002). Effectiveness of a school-based multicomponent program for the treatment of children with ADHD. Journal of learning disabilities35(6), 546–562. https://doi.org/10.1177/00222194020350060601

Montoya, A., Colom, F., & Ferrin, M. (2011). Is psychoeducation for parents and teachers of children and adolescents with ADHD efficacious? A systematic literature review. European psychiatry : the journal of the Association of European Psychiatrists26(3), 166–175. https://doi.org/10.1016/j.eurpsy.2010.10.005

NICE. Attention deficit hyperactivity disorder (update). [2017] Evidence reviews for pharmacological efficacy and sequencing pharmacological treatment. NICE guideline CG72. Intervention evidence review. Draft for Consultation. September 2017. Via https://www.nice.org.uk/guidance/ng87/evidence/c-pharmacological-efficacy-and-sequencingpdf-4783686303

Ostberg, M., & Rydell, A. M. (2012). An efficacy study of a combined parent and teacher management training programme for children with ADHD. Nordic journal of psychiatry66(2), 123–130. https://doi.org/10.3109/08039488.2011.641587

Pfiffner, L. J., Hinshaw, S. P., Owens, E., Zalecki, C., Kaiser, N. M., Villodas, M., & McBurnett, K. (2014). A two-site randomized clinical trial of integrated psychosocial treatment for ADHD-inattentive type. Journal of consulting and clinical psychology82(6), 1115–1127. https://doi.org/10.1037/a0036887

Pieterse, K., Luman, M., Paternotte, A., & Oosterlaan, J. (2013). Leerkrachtinterventies voor de aanpak van ADHD in de klas. Een overzicht van effectstudies. Kind en Adolescent, 34, 2-29.

Posthumus, J. A., Raaijmakers, M. A., Maassen, G. H., van Engeland, H., & Matthys, W. (2012). Sustained effects of incredible years as a preventive intervention in preschool children with conduct problems. Journal of abnormal child psychology40(4), 487–500. https://doi.org/10.1007/s10802-011-9580-9

Power, T. J., Mautone, J. A., Soffer, S. L., Clarke, A. T., Marshall, S. A., Sharman, J., Blum, N. J., Glanzman, M., Elia, J., & Jawad, A. F. (2012). A family-school intervention for children with ADHD: results of a randomized clinical trial. Journal of consulting and clinical psychology80(4), 611–623. https://doi.org/10.1037/a0028188

Sonuga-Barke, E., Barton, J., Daley, D., Hutchings, J., Maishman, T., Raftery, J., Stanton, L., Laver-Bradbury, C., Chorozoglou, M., Coghill, D., Little, L., Ruddock, M., Radford, M., Yao, G. L., Lee, L., Gould, L., Shipway, L., Markomichali, P., McGuirk, J., Lowe, M., … Thompson, M. (2018). A comparison of the clinical effectiveness and cost of specialised individually delivered parent training for preschool attention-deficit/hyperactivity disorder and a generic, group-based programme: a multi-centre, randomised controlled trial of the New Forest Parenting Programme versus Incredible Years. European child & adolescent psychiatry27(6), 797–809. https://doi.org/10.1007/s00787-017-1054-3

Thijssen, J., Vink, G., Muris, P., & de Ruiter, C. (2017). The Effectiveness of Parent Management Training-Oregon Model in Clinically Referred Children with Externalizing Behavior Problems in The Netherlands. Child psychiatry and human development48(1), 136–150. https://doi.org/10.1007/s10578-016-0660-5

Van den Hoofdakker, B. J., van der Veen-Mulders, L., Sytema, S., Emmelkamp, P., Minderaa, R. B., & Nauta, M. H. (2007). Effectiveness of behavioral parent training for children with ADHD in routine clinical practice: a randomized controlled study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry46(10), 1263–1271. https://doi.org/10.1097/chi.0b013e3181354bc2

Veenman, B., Luman, M., Hoeksma, J., Pieterse, K., & Oosterlaan, J. (2019). A Randomized Effectiveness Trial of a Behavioral Teacher Program Targeting ADHD Symptoms. Journal of attention disorders23(3), 293–304. https://doi.org/10.1177/1087054716658124

Webster-Stratton C. (1998). Preventing conduct problems in Head Start children: strengthening parenting competencies. Journal of consulting and clinical psychology66(5), 715–730. https://doi.org/10.1037//0022-006x.66.5.715

Wiel, van de, N., Hoppe, A., & Matthys, W. (2020). Minder Boos en Opstandig – revised. http://www.minderboosenopstandig.nl

Wiel, van de, N., Matthys, W., Cohen-Kettenis, P. & Engeland, H. van (2003). Application of the Utrecht Coping Power Program and Care as Usual to children with disruptive behavior disorders in outpatient clinics: a comparative study of costs and course of treatment. Behavior Therapy, 34, 421-436. https://doi.org/10.1016/S0005-7894(03)80028-X

Wymbs, F. A., Cunningham, C. E., Chen, Y., Rimas, H. M., Deal, K., Waschbusch, D. A., & Pelham, W. E., Jr (2016). Examining Parents' Preferences for Group and Individual Parent Training for Children with ADHD Symptoms. Journal of clinical child and adolescent psychology : the official journal for the Society of Clinical Child and Adolescent Psychology, American Psychological Association, Division 5345(5), 614–631. https://doi.org/10.1080/15374416.2015.1004678

Zorgstandaard ADHD 2019. https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/adhd/introductie

Terug naar boven

Medicamenteuze behandeling van ADHD

Auteurs: Dion Leiblum, Els van den Ban

Medicatie kan worden ingezet in overleg met ouders en kind/jongere, afhankelijk van de leeftijd, de ernst van de symptomen en comorbiditeit (zie keuzehulp ADHD). Het is van belang dat de medicamenteuze behandeling onderdeel uitmaakt van een uitgebreid behandelprogramma, gericht op psychologische, gedragsmatige en educatieve problemen. Het is daarbij belangrijk om de medicatie af te stemmen op het individuele behandeldoel. Daartoe is het aan te raden een persoonlijk medicatieplan op te stellen.

Er zijn diverse randvoorwaarden bij het inzetten van medicamenteuze behandeling. De voorschrijver dient erop toe te zien dat deze in acht worden genomen:

  • voorlichting en gezamenlijke besluitvorming
  • medische controle voorafgaand aan medicamenteuze behandeling
  • duidelijke instructies over het medicatiegebruik, zowel mondeling als schriftelijk. De instructies bevatten informatie over dosis, de opbouw van de dosis, de werkingsduur per dosering, wijze van innemen en mogelijke bijwerkingen
  • aandacht voor therapietrouw. Zorgverleners kunnen ouders van kinderen en jongeren met ADHD en ook leerkrachten adviseren over herinneringssignalen (reminders) voor de medicatie-inname, zoals klokalarmen op mobiele telefoons, pillendozen met notering of speciale notities of het opbouwen van routines (bijvoorbeeld de medicatie altijd innemen voor de maaltijd of na het tandenpoetsen)
  • regelmatige monitoring van de werkzaamheid en medische controle op bijwerkingen
  • alertheid van de voorschrijver en apotheker op mogelijk misbruik

Enkele aanbevelingen uit de Zorgstandaard ADHD en richtlijn (EBRO module medicamenteuze behandeling bij kinderen en jongeren met ADHD)

  • Overweeg medicamenteuze behandeling bij kinderen van 6 jaar en ouder of jongeren met matige of ernstige ADHD die ondanks psycho-educatie en adviezen persisteert, waarbij ouders (en jongere) op basis van voldoende informatie kunnen kiezen voor deze behandelvorm (shared decision making).
  • Indien bij kinderen of jongeren met ADHD een medicamenteuze behandeling is geïndiceerd, kies dan als eerste stap methylfenidaat.
  • Overweeg bij een kind of jongere met ADHD als er problemen zijn met therapietrouw bij het gebruik van kortwerkend methylfenidaat, over te stappen naar langwerkend methylfenidaat.
  • Overweeg bij een kind of jongere met ADHD bij onvoldoende effectiviteit of (ernstige) bijwerkingen van methylfenidaat als tweede stap dexamfetamine of eventueel langwerkend dexamfetamine.
  • Overweeg bij een kind of jongere met ADHD bij onvoldoende effectiviteit, of ernstige bijwerkingen van stimulantia (of indien 24 uurs dekking gewenst is) als vervolgstappen atomoxetine of guanfacine.
  • Kies bij onvoldoende ervaring met atomoxetine of guanfacine voor consultatie van of verwijzing naar de specialistische jeugd GGZ.
  • Overweeg bij een kind of jongere met ADHD andere middelen zoals clonidine of nortriptyline alleen na verwijzing naar de specialistische jeugd GGZ (expert opinion).
  • Gebruik geen risperidon of een ander antipsychoticum voor de behandeling van ADHD. Voor hun plaats in de medicamenteuze behandeling van gedragsstoornissen bij ADHD wordt verwezen naar de Richtlijn oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD) bij kinderen en jongeren (NVvP, 2013).
  • Wees alert op risicofactoren voor mogelijk misbruik van de medicatie door jongeren of personen uit de omgeving van kind of jongere en verminder het risico door flankerend beleid gericht op verslaving van gezinsleden/naasten en terughoudendheid bij voorschrijven van middelen.
  • Bespreek voor aanvang van de medicamenteuze behandeling van ADHD de volgende punten met de ouders en kind/jongere. Vraag ook kinderen naar hun mening en betrek hen bij de beslissing:
    • de voordelen en nadelen van niet-farmacologische en farmacologische behandelingen (bijvoorbeeld de werkzaamheid van geneesmiddelen vergeleken met geen behandeling of niet-farmacologische behandelingen, mogelijke bijwerkingen en non-responscijfers)
    • de voordelen van een gezonde levensstijl, de 3 R’s en lichaamsbeweging
    • hoe de omstandigheden de behandelingskeuzes kunnen beïnvloeden, met voorbeelden verduidelijkt
    • de mogelijkheid om de medicatie alleen op school/ tijdens het werk of op ‘zo nodig’ basis te gebruiken
    • het belang van therapietrouw en factoren die hierop van invloed kunnen zijn (het kan bijvoorbeeld moeilijk zijn om medicijnen te nemen op school of op het werk)
  • Aangezien er geen absolute consensus is over de effecten van medicatie en werkzaamheid op de lange termijn, is het aan te raden om elke 6 maanden de werkzaamheid en bijwerkingen te evalueren.
  • Vraag bij elke controle actief naar het feitelijke medicatiegebruik, bijwerkingen en het effect van gemiste doseringen, geplande dosisverlagingen en korte periodes zonder behandeling om te beoordelen of stoppen of minderen van medicatie zinvol is.
  • Probeer jaarlijks (niet alleen in vakanties) minimaal één week de medicatie te staken om het effect te evalueren.
  • De behandelaar vraagt bij elke controle actief naar het feitelijke medicatiegebruik, bijwerkingen en het effect van gemiste doseringen, geplande dosisverlagingen en korte periodes zonder behandeling om te beoordelen of stoppen of minderen van medicatie zinvol is (expert opinion).

Aanvullende aanbevelingen (niet genoemd in de Zorgstandaard ADHD en/of EBRO-module medicamenteuze behandeling bij kinderen en jongeren met ADHD)

  • Het voorschrijven van stimulantia en alle andere genoemde medicatie, bij kinderen onder de zes jaar met ADHD is vooralsnog 'off label' en dient bij voorkeur door een kinder- en jeugdpsychiater te gebeuren met ervaring met jonge kinderen. Het effect van stimulantia is vooral onderzocht bij kinderen boven de zes jaar.
  • Er zijn geen onderzoeken bekend of een stimulantium acuut gestopt kan worden of dient te worden afgebouwd. Het verdient de voorkeur dit met de ouders en kind/jongere te bespreken. Vanuit farmacologisch oogpunt (half waarde tijd) kan een stimulantium acuut worden gestaakt.
  • Bij atomoxetine en guanfacine wordt vanuit ervaring in de praktijk geadviseerd dit af te bouwen, gezien het risico op onthoudingsverschijnselen. Te denken valt aan een afbouw per week per dosering.

Flowchart psychofarmaca bij behandeling ADHD

Hieronder worden de verschillende mogelijke middelen besproken. Deze teksten zijn gebaseerd op de meest recente evidence en practice based wetenschappelijk onderzoek en richtlijnen. Teksten kunnen afwijken van hetgeen in de Zorgstandaard ADHD (2019) en de onderliggende EBRO modules worden vermeld. Van sommige middelen was ten tijde van het ontwikkelen van de Zorgstandaard minder bekend of waren middelen (nog) niet beschikbaar in Nederland.

Terug naar boven

Van de stimulantia worden twee stoffen in Nederland gebruikt voor de behandeling van de ADHD kernsymptomen. Het betreft methylfenidaat en dexamfetamine. Er is meer ervaring en onderzoek beschikbaar met methylfenidaat, daarom wordt dit middel als eerste ingezet.

Er zijn honderden artikelen over de werkzaamheid van methylfenidaat en dexamfetamine bij ADHD kernsymptomen. Ook zullen clinici, kinderen/jongeren en hun opvoeders de werkzaamheid van deze medicatie door gebruik in de praktijk kunnen onderschrijven.

Er zijn echter critici die de evidentie in de wetenschappelijke literatuur betwisten omdat er kanttekeningen worden geplaats bij de onafhankelijkheid van deze onderzoeken (Nieweg e.a., 2012).

Veiligheidsaspecten stimulantia

Stimulantia worden al vele jaren frequent gebruikt bij kinderen en adolescenten. Er is veel aandacht voor de veiligheid van stimulantia. Er is consensus over de belangrijkste voorzorgen zoals beschreven in de EMEA-CHMP, 2009. Ernstige acute bijwerkingen zijn relatief zeldzaam. Deze zijn vaak ook reversibel.

Een aantal vermeende risico’s van stimulantia binnen de doelgroep ADHD (met comorbiditeit) zijn inmiddels relatief van minder belang bevonden zoals: exacerbatie van tics (Law e.a., 1999; Tourette's Syndrome Study Group, 2002; Osland e.a., 2018;Krinzinger e.a., 2019), luxeren van manie (Galanter e.a., 2003; Viktorin e.a., 2017)) en epileptogene werking (Gucuyener e.a., 2003; Vidaurre e.a., 2017), toename van angst (Coughlin e.a., 2015).

De Eunethydis groep heeft in 2011 een overzichtsartikel geschreven over bijwerkingen en hoe die te behandelen (Graham e.a., 2011).

Middelenmisbruik en stimulantia

Er bestaat een verhoogd risico op verslaving bij (onbehandelde) ADHD (Barkley e.a., 2003; Wilens e.a., 2003, Charach e.a., 2011; Lee e.a., 2011; Groenman e.a., 2019). In een aantal studies naar verslaving wordt geen verhoogd risico of wellicht een beschermend effect van methylfenidaat gevonden op het ontwikkelen van een verslaving (Groenman e.a., 2013; Humphreys e.a., 2013; Quinn e.a., 2017).
Een belangrijk veiligheidsaspect is het risico op misbruik van het middel zelf (Graham e.a., 2011; Wilens e.a., 2008). Ook zijn er verhalen dat deze middelen op sommige schoolpleinen onder studenten verhandeld worden of via internet worden gekocht (Faraone e.a., 2020). Ook onder Nederlandse jeugd wordt methylfenidaat gebruikt ter verbetering van studie resultaten (Koster 2015).

Op basis van de MTA study van Molina e.a. (2013) werd na 8 jaar gekeken naar verloop van middelenmisbruik in vergelijking met start van behandeling bij kinderen en jongeren met ADHD. Hieruit bleek dat het gebruik van stimulantia het risico op middelenmisbruik niet verhoogde maar ook geen beschermend effect had. Het risico op het ontwikkelen van middelenmisbruik was het grootst bij kinderen met ADHD. De vraag is echter of dit te maken heeft met hoe de MTA studie is opgezet aangezien de controle momenten en begeleiding in de loop van de studie veranderen.

Uit multi-cohort study van McCabe e.a. (2016) werden een cohort van 40.358 jongeren van 2005 tot 2010 gevolgd waarbij er 3539 jongeren stimulantia hadden gebruikt. Er werd eveneens gekeken naar bij hoeveel jongeren er sprake was van middelenmisbruik. Uit het onderzoek bleek dat als de diagnose ADHD op vroegere leeftijd was gesteld en langer was behandeld met medicatie er een lagere risico of gelijke risico was op middelenmisbruik in de adolescentie.

Kwetsbare populaties zijn (jonge) kinderen die zelf medicatie in beheer hebben, pubers en adolescenten met veel randgroepcontacten en jongeren met een middelenmisbruik- of verslavingsprobleem. Ook blijft voorzichtigheid geboden bij verslavingsproblematiek binnen het systeem. In een dergelijke context kan de eerste keuze atomoxetine/guanfacine zijn. Van methylfenidaat-OROS stelt de fabrikant dat deze toedieningsvorm niet te snuiven of te spuiten is. Echter, er zijn verhalen dat men dat toch voor elkaar krijgt. Het recent in Nederland te verkrijgen lisdexamfetamine, een zogenaamde prodrug, zou mogelijk minder risico op misbruik kunnen geven (Coghill e.a., 2014).

Angst en stimulantia

Uit een review van Coughlin e.a. (2015) kwam een verbetering i.p.v. verslechtering van angstklachten naar voren bij gebruik van stimulantia. Mogelijk worden sommigen er ook angstig van; echter het risico om angstiger te worden, weegt niet op tegen het aantal kinderen die er minder angstig van worden.

Toepasbaarheid stimulantia

Er zijn geen psychische comorbide stoornissen, waar stimulantia absoluut gecontraïndiceerd zijn. Uiteraard moet bij belangrijke comorbide stoornissen, zoals een psychose of een bipolaire stoornis, eerst een andere behandeling worden overwogen en zou de problematiek kunnen verergeren met stimulantia vanwege de stimulatie van D2 receptoren. Dit vergt een nauwgezette monitoring van het effect van de medicatie op symptomen.

Uit de MTA studie komt het advies om kinderen met ADHD en een comorbide angst eventueel eerst met gedragstherapie te behandelen (Jensen e.a., 2001) danwel naast ADHD medicatie meteen te starten met gedragstherapie. Ook kan atomoxetine een uitkomst zijn, aangezien dit een angst reducerende werking kan hebben.

Het meeste onderzoek naar de effectiviteit van stimulantia en dan vooral methylfenidaat, is afkomstig uit onderzoek bij kinderen vanaf 6 tot 12 jaar. In enkele studies is de werkzaamheid aangetoond van methylfenidaat bij jongere kinderen (‘preschoolers’) (Mayes e.a., 1994; Short e.a., 2004; Gleason e.a., 2007). Volgens sommige auteurs zijn voor jongere kinderen wat hogere doseringen nodig, in een andere studie had echter een lage dosis (0,3 mg/dosis) bij de meeste kinderen voldoende effect (Chacko e.a., 2005). Uit de Preschool ADHD Treatment Study (PATS) van Greenhill e.a. (2006) blijkt dat doseringen van methylfenidaat van 2,5 mg, 5 mg en 7,5 mg leidden tot significante vermindering van ADHD symptomen bij kinderen jonger dan 6 jaar. De effect sizes waren echter kleiner dan bij dezelfde doseringen bij schoolgaande kinderen. De follow up PATS van Riddle e.a. (2013) toont aan dat het diagnosticeren van preschoolers mogelijk is door het stabiele verloop van de diagnose. Riddle e.a. (2013) geeft aan dat het verloop van ADHD bij jonge kinderen chronisch is, ondanks medicatie. Meer onderzoek over de effectiviteit bij preschoolers is nodig, omdat onderzoeken tegenstrijdige resultaten laten zien (Greenhill, e.a., 2006; Riddle e.a., 2013). Daarnaast is nog niet veel bekend over bijwerkingen op de korte en de lange termijn bij jonge kinderen. Het voorschrijven van stimulantia bij kinderen onder de zes jaar met ADHD is vooralsnog ‘off label’ en dient daarom met nuance te gebeuren.

Ook kinderen met een lager intelligentieniveau kunnen van de behandeling met methylfenidaat profiteren. Bij kinderen met een verstandelijke beperking (maar een IQ hoger dan 45) wordt in kleine studies effectiviteit van stimulantia (methylfenidaat) op ADHD-symptomen gevonden (Handen e.a., 1990; Mayes et al., 1994; Pearson e.a., 2003), echter minder dan bij normaal begaafde kinderen en met meer bijwerkingen (Handen e.a., 1991). Het nauwkeurig volgen van effect en bijwerkingen zijn aangewezen (Varley e.a., 1982). Er zijn aanwijzingen voor minder respons bij nog lagere niveaus van intellectueel functioneren (lager dan een IQ van 45) (Aman e.a., 1991). Onderzoek door Siminoff (2013) toont een wat lagere effect size (0.39-0.52) aan bij kinderen met een verstandelijke beperking. Dit ten opzichte van de effect size van 0.6-1.8 bij kinderen met een normaal IQ (Banaschewski e.a., 2006).

Van den Ban (2015) onderzocht verschillen in ADHD medicatie gebruik tussen Nederlandse patiënten met ADHD en patiënten met een Marokkaanse, Turkse en Surinaamse culturele achtergrond. Er werden 817 patiënten jonger dan 19 jaar, die tussen 1999 en 2010 gediagnosticeerd waren met ADHD betrokken bij het onderzoek Een groter deel Marokkaanse en Turkse patiënten gebruikte zowel nooit ADHD medicatie en stopte dit ook vaker binnen 5 jaar t.o.v. patiënten met een Nederlanders culturele achtergrond.

(Kortwerkend) methylfenidaat is het middel van eerste keuze voor de behandeling van ADHD. Van methylfenidaat zijn in Nederland zowel kortwerkende (4 uur) als een lang werkende (tot 12 uur) en een aantal middellang werkende (tot 8 uur) toedieningsvormen beschikbaar. Van deze preparaten zijn veelal generieke en specialité tabletten/capsules beschikbaar. Hoewel het niet zou mogen uitmaken, ervaren gebruikers in de dagelijkse praktijk soms wel een verschil in effect, werking en bijwerkingen van de verschillende preparaten.

Effectiviteit
De effectiviteit van methylfenidaat is aangetoond in meerdere gerandomiseerde klinische onderzoeken. Studies (met een duur tot 3 maanden) laten zien dat bij circa 70% van de patiënten een goede respons op monotherapie met psychostimulantia is te krijgen op de kernsymptomen van ADHD. De effectgroottes zijn tussen de 0.8 en 1.0 op vragenlijsten. De kernsymptomen hyperactiviteit en impulsiviteit, maar ook het cognitief presteren (concentratie, nauwkeurigheid) verbeteren. Daarnaast wordt een verbetering van het korte termijn geheugen, alertheid en reactietijd, gehoorzaamheid en ouder-kind interacties en fijne motoriek gezien en tevens een verminderde agressie en een verhoogde status bij leeftijdsgenootjes. De gevonden verbeteringen worden als klinisch relevant ten opzichte van placebo beschouwd (Jadad e.a., 1999b; Schachter e.a., 2001). Inmiddels zijn ook trials met behandelperiodes van 3 tot 7 maanden beschreven waarin psychostimulantia de kernsymptomen van ADHD verbeteren (Jadad e.a., 1999b). Studies over periodes van meer dan 2 jaar zijn er nauwelijks en de resultaten zijn niet goed te interpreteren (Hechtman e.a., 2003; Schachar e.a., 2002). Van een belangrijke studie worden inmiddels resultaten bekend over langere behandelperiodes (National Institute of Mental Health, 2004a; National Institute of Mental Health, 2004b). De studies met het MTA cohort laten zien dat de behandeleffecten van een intensieve behandeling, met veel aandacht voor instelling en therapietrouw beter zijn, maar afnemen over de tijd, mogelijk door verminderen van de aandacht voor deze aspecten. Ook blijken veel patiënten de behandeling te stoppen (Van den Ban e.a., 2010; Cortese e.a., 2018).

Mate van intensiteit van de behandeling tot veertien maanden voorspelt niet mate van functioneren 6 tot 8 jaar later. Eerder de leeftijd waarop de diagnose ADHD wordt gesteld lijkt prognostische waarde te hebben. Kinderen die het beste reageren op behandeling zullen de meest optimale lange termijn prognose hebben. Ondanks behandeling door middel van medicatie uiten kinderen met gecombineerd type ADHD tijden adolescentie significante beperkingen. Hierdoor blijft het van belang om nieuwe innovatieve behandelmethodieken te ontwikkelen (Molina e.a., 2009).

Gebruiksgemak
Methylfenidaat wordt overdag gebruikt. Bij kinderen waar de belangrijkste problematiek in de uren aan het begin en het einde van de dag speelt, lukt de behandeling met stimulantia niet altijd goed.

Methylfenidaat kent verschillende vormen, van een relatief kortwerkend (3-4 uur) tot middellang (6-8 uur) tot een langwerkend (10-12 uur) middel, wat maakt dat de behandeling nauw gezet in overleg met patiënt en ouders moet worden ingezet en gemonitord dient worden. Men dient met goede uitleg aan ouders en jongere hierop te anticiperen. Een kortwerkend middel kan ook een voordeel zijn, omdat het beter in te stellen is in relatie tot die tijden van de dag die het meest problemen geven. Anderzijds zijn er ook nadelen bij een kort werkend middel. Een slechte compliance of rebound heeft een sterk effect op het resultaat van de behandeling. In dergelijke situaties divergeert de theoretische gelijkwaardige werkzaamheid van correct gedoseerd kortwerkend methylfenidaat en de lang werkende preparaten ten gunste van het laatste (Steele e.a., 2006). Dit speelt bijvoorbeeld bij jonge kinderen waar er onder schooltijd onvoldoende toezicht is op inname en bij jongeren die zelf verantwoordelijk zijn voor de inname. Ze kunnen het vergeten in te nemen of zullen uit schaamte het middel niet willen nemen waar andere kinderen bij zijn. Vooral voor middelbare schoolleerlingen is het een voordeel om geen dosis meer op school in te hoeven nemen. Bij compliance problemen zijn langer werkende toedieningsvormen (eenmaal daags) geïndiceerd, of moeten er compliance bevorderende maatregelen genomen worden (aanpassen van innamenmomenten, doseerbox, geheugensteuntjes, apps, wekker mobiel, hulp leerkracht).

Findling e.a. (2006) onderzochten bijvoorbeeld de effectiviteit van een tweemaal daagse dosis MPHIR en een eenmaal dagelijkse dosis Equasym XL, ten opzichte van placebo. Beide behandelingen bleken superieur ten opzichte van placebo. Eq XL (eenmaal daags) bleek niet inferieur te zijn ten opzichte van Ritalin (twee maal daags). De effectiviteit werd gemeten met de I/O component van de ‘overall Teacher 10-item IOWA Conner’s Questionaire.’ De auteurs zijn van mening dat het gebruik van een eenmaal dagelijkse dosis de ‘patient outcomes’ kan bevorderen doordat de patiënten maar één dosis per dag hoeven te nemen.

Voor een optimale instelling over de dag kan gebruik worden gemaakt van toedieningsvormen met een middellange werkingsduur tot ca. 8 uur (Equasym XL®, Medikinet CR®) en een lange werkingsduur tot ca. 12 uur (methylfenidaat-OROS – Concerta®, Mylan, Sandoz, Kinecteen®). Van dit laatste middel bestaat inmiddels een generiek preparaat. Combinaties van deze middelen met kortwerkend methylfenidaat kunnen rationeel zijn.
Ervaring uit de klinische praktijk leert dat bij sommige patiënten de (middel)langwerkende preparaten aanzienlijk korter werken. Soms is het dan nodig deze dan 2 keer daags voor te schrijven. Het mechanisme achter deze kortere dan gemiddelde werkingsduur is helaas nog niet opgehelderd.

De langer werkende toedieningsvormen kunnen slechts gedeeltelijk worden vergoed. Maar de kosten van een suboptimale behandeling met een kortwerkend middel vallen weg tegen de kosten van de lang werkende preparaten (Faber e.a., 2008). Per 1 januari 2019 hoeft maximaal 250 euro eigen bijdrage voor langwerkende ADHD-medicatie te worden betaald, waardoor het gebruik van langwerkende ADHD-medicatie voor sommige gezinnen dan meer binnen bereik ligt. Via terugbetaalregeling.nl kan je bij sommige middelen deze eigen bijdrage volledig terugontvangen.

Overige farmacotherapeutische overwegingen
In sommige gevallen kan overwogen worden om een zogenaamde N=1 placebogecontroleerde trial te doen, waarbij een kind in drie weken twee verschillende doseringen methylfenidaat en placebo gebruikt, onder controle m.b.v. observatie- en vragenlijsten en waarbij kind, ouders en behandelaar blind zijn voor de volgorde van de drie condities (Kent e.a., 1999). In de praktijk kan dit een risico geven of vervelende bijwerkingen op het moment dat een kind als eerste start met de hoogst voorgeschreven dosering. In de praktijk is het zorgvuldig monitoren van het effect van verhoging van de medicatie op de ADHD symptomen middels een titratieschema ook goed bruikbaar. Desgewenst kunnen vragenlijsten zoals de SNAP of SKAMP worden gebruikt door ouders en leerkracht om het effect van de medicatie te monitoren bij de verschillende doseringen. Voorbeeld van een opbouwschema:

ADHD medicatie opbouwschema voorbeeld

Terug naar boven

Dexamfetamine is toe te passen bij een non-respons op methylfenidaat, vooral wanneer methylfenidaat bepaalde bijwerkingen gaf. Als er relevante bijwerkingen of contra-indicaties waren voor methylfenidaat kan dit middel eventueel worden overgeslagen. Als methylfenidaat een averechts effect geeft, kan dexamfetamine echter toch een goed resultaat geven. Aangeraden wordt vanuit de klinische praktijk om zeker ook dexamfetamine te proberen als een methylfenidaat preparaat niet het gewenste effect heeft of bepaalde bijwerkingen (vb. op de stemming) geeft.

Een voordeel van dexamfetamine kan zijn dat dit 4-6 uur werkt, vaak 2 keer daags gedoseerd kan worden en in een sterkte van 2,5 mg vergoed wordt door de verzekering mits onder de 6 jaar. Voor kinderen vanaf 6 jaar is het inmiddels verplicht Amfexa 5mg tabletten te verstrekken. De eigen bijdrage hiervoor kan eventueel terug gevraagd worden via HEVO consult. Alternatief voor de kortwerkende dexamfetamine is de in september 2019 op de Nederlandse markt verschenen langwerkende lisdexamfetamine. Deze werkt gemiddeld 13 uur en kan worden voorgeschreven aan kinderen boven de 6 jaar.

Effectiviteit
In een aantal studies is gebleken dat dexamfetamine vrijwel even effectief is als methylfenidaat (Jadad e.a., 1999a; Schachar e.a., 2002). Ook is beschreven dat het werkzaam is bij ongeveer de helft van de kinderen die niet respondeerden op methylfenidaat (Arnold, 2000). Ook in richtlijnen, de MTA trial en het Texas Algoritm (Pliszka e.a., 2000) heeft dexamfetamine een plaats. Het is daarom rationeel om bij non-respons op methylfenidaat te switchen naar dexamfetamine. (Cortese, e.a., 2018).

Terug naar boven

Lisdexamfetamine (Elvanse R) is in Nederland geregistreerd vanaf september 2019 voor de behandeling van ADHD bij kinderen en adolescenten (zes tot 18 jaar). Het is een langwerkend stimulerend middel en een zogenaamde prodrug. Dit betekent dat het eerst in het lichaam moeten worden omgezet in een actief werkende vorm. Manier van inname heeft dus geen invloed op werkzaamheid waardoor het minder kwetsbaar is om misbruikt te worden (door het b.v. te snuiven). Lisdexamfetamine wordt na orale toediening omgezet in l-lysine en de therapeutisch actieve d-amfetamine (Biederman e.a., 2006; Findling e.a.,2009; Findling e.a.2011; Coghill e.a. 2014; Ermer e.a., 2016). Het risico op misbruik is daardoor mogelijk minder aanwezig. Langwerkende stimulerende middelen kunnen nuttig zijn, omdat de jongere dan minder medicijnen gedurende de dag hoeft in te nemen.

Uit onderzoek van Findling en collega’s (2009) blijkt dat Lisdexamfetamine effectief is en over het algemeen goed getolereerd wordt. Het gebruik van dit middel resulteerde in een significante afname van ADHD-symptomen. Recent is er eveneens (weliswaar klein) onderzoek verschenen bij kinderen onder de 6 jaar waarbij lisdexamfetamine eveneens werkzaam leek te zijn. Er moet wel goed gekeken worden naar de bijwerkingen. Het is echter off-label voor deze leeftijd (Childress e.a., 2020).

Terug naar boven
Terug naar boven

(Nor)adrenerge middelen zijn als derde keuze qua geneesmiddelengroep te beschouwen (Zorgstandaard ADHD 2019), na de stimulantia. De middelen uit deze groep werken in op een ander onderdeel van de bij ADHD betrokken neuronale circuits (Biederman e.a., 1989; Pliszka e.a., 1996) en hebben een downstream effect op dopaminerge circuits. Deze middelen vallen niet onder de Opiatenwet. Dit mechanisme was echter al eerder bekend door de werkzaamheid van clonidine en guanfacine (centraal werkende alfa-2 agonisten) (Connor e.a., 1999; Scahill e.a., 2001), vooral op hyperactiviteit en van een aantal tricyclische antidepressiva (met name hun werking als noradrenaline heropnameremmer) (Biederman e.a., 1989).

Atomoxetine is een selectieve noradrenaline heropname remmer, die sinds 2002 in de VS en sinds 2004 in Nederland is geregistreerd voor de behandeling van ADHD bij kinderen vanaf de leeftijd van 6 jaar en ook voor volwassenen.

Veiligheidsaspecten

Men dient alert te zijn op vijandigheid en suïcidale gestes. Het risico op suïcidale gestes is licht verhoogd t.o.v. de controle groep. Een meta-analyse van Bangs e.a. (2014) toont bij 3883 jongeren en 3365 volwassen patiënten dat er geen geslaagde ts waren in deze groepen. Er was 1 tentamen suïcide bij de jongeren (suïcidaal gedrag) en geen bij de volwassenen. Suïcidale ideaties waren ongebruikelijk onder atomoxetine behandelde kinderen en volwassen patiënten, hoewel het vaker werd gemeld in atomoxetine behandelde pediatrische patiënten in vergelijking met placebo; het aantal meldingen verschil was niet statistisch significant. De Mantel-Haenszel risk ratios (MHRR) van suïcidale gedachten was in overeenstemming met een eerdere meta-analyse van soortgelijk ontwerp. Er waren geen aanwijzingen voor een verhoogd risico op suïcidaal gedrag bij atomoxetine behandelde kinderen of volwassen patiënten.

Clonidine was een periode verdacht voor hartdood, maar dit is na nader onderzoek uiteindelijk gerelativeerd. Clonidine in gereguleerde vorm, clonidine-XR, wordt, als monotherapie en in combinatie met methylfenidaat, als veilig en voldoende verdragen beschouwd. Dit geldt onder andere voor cardiovasculaire uitkomsten, zoals veranderingen in het ECG. (Jain, R., e.a. 2011; Kollins, S.H., e.a. 2011; Martinez-Raga, J., e.a. 2012) Evenzo wordt in hetzelfde review artikel (Martinez-Raga, J., e.a. 2012) de associatie tussen de combinatie methylfenidaat en clonidine-IR (immediate release) en acute dood in twijfel getrokken. Deze twijfel komt voort uit de inclusie van de kinderen in de case-reports, waarbij de aanwezigheid van comorbiditeiten de bepaling van de exacte bijdrage van clonidine aan acute dood vermoeilijkt. Een onderzoek van Daviss, W.B., e.a. (2008) wees eveneens uit dat zowel clonidine als monotherapie als additie van clonidine aan methylfenidaat veilig en getolereerd blijkt. Tevens wordt aangegeven bedacht te zijn op het voorkomen van bradycardie tijdens clonidinegebruik. Echter dient behoedzaam met de resultaten omgegaan te worden, gezien de relatief kleine aantallen.

Indien er twijfel over de cardiovasculaire toestand bestaat, is een ECG aangewezen. Indien er daadwerkelijk cardiovasculaire problemen zijn, wordt er geadviseerd een cardioloog te raadplegen.

Effectiviteit
De onderbouwing van de effectiviteit van atomoxetine is gebaseerd op meerdere dubbelblinde gerandomiseerde studies (Savill e.a., 2015; Banaschewski e.a., 2006; Newcorn e.a., 2008; Biederman e.a., 2006). Er werd in deze studies een effect size van 0.7 gevonden. In een meta-analyse door Faraone e.a. (2006) van 33 gecontroleerde studies, werd er in zes atomoxetine studies een wat lagere effect size van 0.62 (gemiddeld) gevonden, vergeleken met kortwerkende stimulantia 0.91 (hoog) en verlengde afgifte stimulantia 0.95 (ook hoog). Er zijn ook gegevens over het behoud van effectiviteit tot een gebruiksduur van 60 maanden (Michelson e.a., 2004; Wilens e.a., 2006; Kratochvil e.a., 2006).
In de RCT van Wang en collega's (2007) wordt gekeken of atomoxetine non-inferieur is ten opzichte van methylfenidaat in 330 kinderen met ADHD. De response rates van atomoxetine zijn niet statistisch significant verschillend in vergelijking met methylfenidaat (atomoxetine 77.4%; methylfenidaat 81.5%; p=0.404), daarmee aantonend dat atomoxetine non-inferieur is ten opzichte van methylfenidaat. In de groep kinderen behandeld met atomoxetine traden meer bijwerkingen op dan in de methylfenidaat groep. De meest frequente bijwerking in beide groepen is verminderde eetlust (atomoxetine: 37% en methylfenidaat: 25%) (Wang e.a., 2007).

In de RCT van Newcorn e.a. (2008) wordt behandeling van atomoxetine vergeleken met osmotically released methylfenidaat. In totaal zijn 516 patiënten verdeeld in 3 groepen en gedurende 6 weken behandeld met respectievelijk atomoxetine, osmotically released methylfenidaat of placebo. Met behulp van een ADHD 'rating scale score' werd bepaald of de medicatie een effectieve reductie in de ADHD symptomen gaf. Zowel de behandelingen met atomoxetine als methylfenidaat zijn effectief in het reduceren van ADHD klachten in vergelijking met placebo. Echter, bij de behandeling met osmotically released methylfenidaat bleek de respons rate significant hoger dan bij behandeling met atomoxetine (respons rate 56% versus 45%, p=0.02).

In het tweede deel van de studie kreeg de groep patiënten die volgens randomisatie osmotically released methylfenidaat kregen na 6 weken eveneens atomoxetine. Van deze 178 patiënten reageerden er 70 niet op methylfenidaat. Aan het einde van de studieperiode bleken 40 van deze patiënten ook niet op atomoxetine te reageren. Van alle 178 patiënten reageerden 60 patiënten op atomoxetine of methylfenidaat maar niet op allebei. Van de 108 patiënten met een reactie op methylfenidaat, hadden 39 (36%) patiënten een slechtere reactie op atomoxetine, 19 (18%) patiënten hadden een significant betere reactie, en 50 (46%) patiënten toonden ongeveer dezelfde reactie. De auteurs van de studie stellen dat de resultaten van de studie aantonen dat het zinvol kan zijn om van type medicatie te veranderen als blijkt dat de patiënt niet goed reageert op de medicatie (Newcorn e.a., 2008).

In een RCT van Block e.a. (2009) wordt de werkzaamheid van een ochtenddosis atomoxetine vergeleken met een avonddosis atomoxetine in een groep kinderen in de leeftijd van 6-12 jaar. Beiden worden ook vergeleken met een placebo. In deze studie werden 288 patiënten door middel van randomisatie in drie groepen verdeeld. In de eerste groep werd een ochtend dosis atomoxetine genomen en 's avonds een placebo. In de tweede groep werd 's ochtends een placebo genomen en 's avonds een dosis atomoxetine. In de derde groep werd zowel 's ochtends als 's avonds een placebo genomen. Bijna 30% van de patiënten haakte voortijdig af. Echter, er is geen reden om aan te nemen dat hier sprake is van een selectieve drop-out. De resultaten van de studie toonden aan dat de ochtend dosis van atomoxetine meer reductie in ADHD symptomen geeft dan de avonddosis. De avond dosis is echter ook effectief en geeft eveneens een significante reductie van ADHD symptomen in vergelijking met placebo. De ochtenddosis geeft in vergelijking met de avonddosis meer bijwerkingen, zoals misselijkheid en verminderde eetlust. Volgens de auteurs kan de avonddosis een goed alternatief zijn voor een ochtenddosis omdat er minder bijwerkingen optreden en de avonddosis ook bewezen effectief is (Block e.a., 2009).

Atomoxetine was in een gecontroleerde studie bij kinderen met het Tourette syndroom werkzaam op ADHD-symptomen terwijl de tics niet verergerden (Spencer e.a., 2008). Er zijn echter gevallen beschreven waarbij tics wel verergerden bij atomoxetine.

Atomoxetine heeft een meerwaarde voor ADHD met comorbide angst. In een onderzoek bij 176 8- tot 17-jarigen toonde atomoxetine effect op zowel ADHD als op angst bij GAD, separatie angst of sociale fobie (Geller e.a., 2007).

Verder is gevonden dat kinderen met ernstiger symptomen beter reageren, maar dat jongens met gecombineerde type ADHD en met comorbide ODD en ADHD minder goed responderen (Cheng e.a., 2007). Er zijn zeker aanwijzingen dat atomoxetine een effectieve behandeling kan zijn voor de medicamenteuze behandeling van ADHD symptomen bij kinderen met een co-morbide een autisme spectrum stoornis. Het is waarschijnlijk wel minder effectief bij kinderen met een ernstige autistische stoornis. De onderzoeken tot op heden zijn echter nog beperkt in aantal en met weinig patiënten (Hafterkamp e.a. 2012, Charnsil e.a. 2011).

Uit een meta-analyse (Schwartz e.a., 2014) komt naar voren dat atomoxetine net iets beter werkt op vermindering van hyperactiviteit en impulsiviteit dan op de aandachts- en concentratie problemen. In de praktijk wordt atomoxetine dan ook nog wel eens gecombineerd met een stimulantium. Dit laatste ter verbetering van de aandacht en concentratie (Ozbaran e.a., 2015).

Klinische ervaring leert dat bij het afbouwen van een stimulantium en de opbouw/gebruik van atomoxetine uiteindelijk een lagere dosering stimulantium dan eerder gebruikt gecombineerd wordt met atomoxetine.

Gebruiksgemak
Er kan meestal worden volstaan met een enkele ochtenddosis van de atomoxetine. Het effect kan pas na vier tot twaalf weken goed worden beoordeeld. Bij staken is in principe geen afbouwschema nodig. Echter, in de praktijk wordt dit wel aangeraden om het risico op eventuele onthoudingsverschijnselen te verminderen. Het is aannemelijk dat een ochtenddosis van atomoxetine effectiever is bij de behandeling van ADHD dan een avonddosis atomoxetine. Een avonddosis is waarschijnlijk een goed alternatief voor een ochtenddosis omdat er minder bijwerkingen optreden bij een avonddosis atomoxetine (Block e.a., 2009). Uit de klinische praktijk blijkt dat atomoxetine, wanneer in de ochtend ingenomen soms minder lijkt te werken dan in de middag. Een verhoging van dosering of additie van een lage dosering stimulantium kan uitkomst bieden. Atomoxetine kan ook ’s avonds worden ingenomen bij de avondmaaltijd als de patiënt last heeft van misselijkheid door de atomoxetine. De avondmaaltijd is doorgaans vetrijker hetgeen dan minder klachten geeft. In de klinische praktijk geeft de patiënt aan dat inname met melk, koffie of priklimonade kan helpen.

Bij misselijkheidsklachten altijd navragen of de capsules niet worden opengemaakt. De grondstof is namelijk prikkelend voor het slijmvlies van de slokdarm en maag.

Ook kan de bijwerking van sedatie van atomoxetine worden "gebruikt" als er inslaapproblemen zijn. Ook clonidine moet over een langere periode (weken) worden ingesteld. Effect is na 2 tot 3 maanden merkbaar. Atomoxetine en clonidine werken 24 uur. Atomoxetine kan eenmaal daags worden ingenomen. Indien te veel bijwerkingen kan echter ook overwogen worden om de dosis te verdelen in 2 giften, ochtend en avond. Clonidine wordt meestal in twee tot drie giften gegeven.

Terug naar boven

Effectiviteit
De werkzaamheid van clonidine valt in de klinische praktijk dikwijls wat tegen en het duurt een aantal weken voordat het effect merkbaar is. Clonidine is te overwegen bij comorbide tics (Tourette's Syndrome Study Group, 2002; Pringsheim e.a., 2012) of agressieve gedragsstoornissen (Hazell e.a., 2003). In een meta-analyse van elf onderzoeken wordt de effect size op 0.58 geschat, weliswaar bij heterogene groepen patiënten met comorbiditeit (Connor e.a., 1999). Clonidine zou meer werken op agressie, impulsiviteit en slaap. In een RCT uit 2008 bij kinderen zonder tics was het effect t.o.v. van placebo niet significant, maar indien toegevoegd aan methylfenidaat had het wel enige toegevoegde waarde (Palumbo e.a., 2008). Clonidine kan een goed effect hebben bij kinderen waarbij tevens sprake is van tics of gedragsstoornissen, hoewel de evidentie laag tot zeer laag is (Osland S.T., e.a., 2018) (zie behandeling van Tics en Gedragsstoornis).

Terug naar boven
Terug naar boven

De tricyclische antidepressiva zijn in verband met het smalle therapeutische venster en de kans op cardiale bijwerkingen minder makkelijk hanteerbaar. Ook lijken deze laatste middelen minder effectief te zijn op aandacht en concentratie, waardoor ze qua effectiviteit en qua bijwerkingen als laatste gekozen zouden moeten worden. Nortryptiline is het enige nog in Nederland beschikbare tricyclische antidepressivum waarvoor enige werkzaamheid bij ADHD is aangetoond (Prince e.a., 2000; Spencer e.a., 1993). Echter in de praktijk wordt dit nauwelijks meer gebruikt gezien het cardiovasculaire risico.

Voor de tricyclische antidepressiva bestaat een risico op hartritmestoornissen, monitoring van het ECG en eventueel bloedspiegels is aan te bevelen indien geïndiceerd (Van Aerde e.a., 2008; Simoons, M., e.a. 2018, CADDRA 2019).

Bij de tricyclische antidepressiva is eveneens sprake van een opbouwperiode en een werkzaamheid van 24 uur. De uitgebreide monitoring in combinatie met de mogelijke bijwerkingen maakt dit middel minder gebruiksvriendelijk. In de dagelijkse praktijk worden tricyclische antidepressiva eigenlijk niet meer voorgeschreven.

Terug naar boven

Atomoxetine is wél geregistreerd, maar clonidine en de tricyclische antidepressiva zijn niet geregistreerd voor het gebruik bij kinderen en jongeren met ADHD. Atomoxetine wordt momenteel slechts voor een gedeelte vergoed. Afhankelijk van de verzekering moet een eigen bijdrage worden betaald.

Bupropion wordt voor de behandeling van ADHD bij volwassenen als 3e keus geadviseerd na de stimulantia en atomoxetine (Kooij e.a., 2019). Bij kinderen kan het in uiterste gevallen overwogen worden na het gebruik van de eerder vermeldde opties. Het bewijs van effectiviteit bij kinderen en jongeren is echter wel van mindere kwaliteit. Het betreft ook off-label gebruik (Luan 2017;Ng Q. X. 2017; Zorgstandaard ADHD 2019 EBRO module).

Guanfacine (Intuniv®) is geregistreerd in Nederland vanaf 1 november 2016 voor de behandeling van aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD) bij kinderen en adolescenten (6 tot 17 jaar) bij wie stimulerende middelen niet geschikt zijn, niet worden verdragen of niet effectief zijn. Er bestaan tabletten van 1, 2, 3 en 4 mg. In augustus 2016 is guanfacine opgenomen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem.

Guanfacine is een α2-adrenerge agonist die gebruikt wordt bij de behandeling van ADHD. De effectiviteit van guanfacine is in een RCT bij kinderen en adolescenten met ADHD en tics aangetoond (Scahill e.a., 2001). Uit een gerandomiseerd, dubbelblind, placebo-gecontroleerd onderzoek bij kinderen en adolescenten (6 tot 17 jaar) is gebleken dat guanfacine de symptomen van ADHD significant vermindert (Biederman e.a., 2008; Sallee e.a., 2009). In 2014 is een meta-analyse uitgebracht (Hirota e.a., 2014) met als conclusie dat α-2 agonist monotherapie en (in mindere mate) combinatietherapie beter werken dan een placebo als het gaat om vermindering van ADHD symptomen. Voorts werd gevonden dat guanfacine bij adolescenten 13-17 jaar significante verbetering van ADHD symptomen gaf en goed werd getolereerd (Wilens e.a., 2015). Wilens (2012) toonde eveneens aan dat guanfacine als additie bij methylfenidaat t.o.v. placebo additie met methylfenidaat meer vermindering van ADHD symptomen gaf bij patiënten met een suboptimale response voor psychostimulantia. Findling (2014) toonde aan dat er een significante vermindering optrad van oppositionele klachten bij additie van guanfacine bij psychostimulantia. Meyers (2017) suggereerde dat guanfacine een verbetering van therapietrouw bewerkstelligt. Echter hebben deze onderzoeken betrekking op de korte termijn (9 weken).

Volgens Cortese (2018) heeft clonidine in termen van werkzaamheid een relatief vergelijkbaar effect op de vermindering van ADHD symptomen als guanfacine. Guanfacine wordt echter relatief beter verdragen dan clonidine. Men dient voorzichtig om te gaan met resultaten uit onderzoek, vanwege de grote betrouwbaarheidsintervallen.

Gezien de langere ervaring met clonidine en het feit dat guanfacine wel is geregistreerd voor de behandeling van ADHD bij kinderen en jeugd en clonidine niet, kan guanfacine geadviseerd worden als 3e keus net zoals atomoxetine. Op basis van effectiviteit zou de effectiviteit vergelijkbaar zijn en zou men aan de hand van bijwerkingen en individuele gevallen kunnen kiezen om aan guanfacine de voorkeur te geven als derde stap. Met name indien er problemen zijn rondom het slapen en eetproblemen. Bij kinderen met de combinatie van autisme en ADHD zou eveneens guanfacine overwogen kunnen worden (Scahill e.a., 2015). Guanfacine kan bij kinderen met ASS en ADHD en positief effect hebben op de vermindering van prikkelgevoeligheid en vandaaruit angst, agressie of ontregeling. Daarnaast moet guanfacine (net als andere ADHD medicatie) gebruikt worden in combinatie met niet-medicamenteuze behandeling (EPAR guanfacine).
Lees meer over de effectiviteit van guanfacine.

Guanfacine is onderworpen aan aanvullende monitoring. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) verzoekt patiënten en zorgverleners extra alert te zijn op bijwerkingen.

Terug naar boven
Terug naar boven

De zorgstandaard ADHD 2019 en de tot op heden verschenen richtlijnen (o.a. de EBRO modules en de NICE) geven informatie over niet aanbevolen (medicamenteuze) behandelingen en de zogenaamde CAM (Complementary and Alternative Medicine) behandelingen. Complementaire behandelingen zijn niet- medische behandelingen die gegeven worden als aanvulling op de standaardbehandeling met als doel de symptomen te verlichten. Alternatieve behandelingen zijn behandelingen waarvoor onvoldoende wetenschappelijke bewijs is en die in plaats van de standaard behandeling worden gebruikt.

Uit onderzoek blijkt dat er veel mensen zijn die ondanks de beperkte of afwezige bewijs van effectiviteit gebruik maken van CAM (tot meer dan 60%) (Bloch & Mulgueen, 2014; Goode e.a., 2018; Hadland e.a., 2015; Wang e.a., 2020; Yang & Li, 2019). Tot deze middelen horen o.a. CBD olie en LTO3. Voor beide genoemde middelen geldt dat er geen gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek of onderzoek naar veiligheid zijn verricht bij kinderen en jongeren met ADHD (Cooper e.a. 2017; Hoffman 2018; U.S Food & Drug Administration 2020).

Tevens zijn er reguliere medicijnen die off-label worden voorgeschreven aan volwassenen en soms aan jongeren omdat er gedacht wordt dat ze op basis van de farmacokinetische werking mogelijk werkzaam zouden kunnen zijn bij ADHD, zoals venlafaxine, reboxetine en duloxetine (Kooij e.a. 2019). Bij kinderen en jongeren is er echter onvoldoende of geen bewijs geleverd om deze middelen voor te schrijven en worden ze derhalve afgeraden (Catalá-López e.a., 2017; Leiblum & van den Bergh, 2016). Voor middelen zoals modafinil, bupropion, venlafaxine en moclobemide is de kwaliteit van onderzoek van dusdanig lage kwaliteit en beperkt aanwezig, dat deze niet worden geadviseerd in de standaard behandeling van kinderen en jongeren met ADHD (Leiblum & van den Bergh 2016; Zorgstandaard ADHD 2019). Tabel 2 geeft een overzicht van niet bewezen effectieve medicamenteuze behandelingen en complementaire en alternatieve behandelingen (CAM).

Wel onderzocht, maar onvoldoende bewijs voor werkzaamheid bij kinderen en jongeren Onvoldoende onderzocht of geen bewijs voor werkzaamheid
Moclobemide LTO3
Modafinil CBD olie, Wiet Olie
Eliminatie van suiker Multivitamines zoals 'Brain Control'
Glidkruid en L-Theanine
Aminozuren, PUFA, Phospatidyslerine
Zink Selderijsap
Ningdong Mirtazapine
Ginkgo biloba Duloxetine
Pycnogenol Venlafaxine
L-Carnitine Reboxetine
Ijzer
Sint-Janskruid
Antipsychotica
Omega-3 of Omega-6 vetzuren (visolie)
Eliminatie van kleur- en smaakstoffen en andere additieven

Tabel 2: Overzicht van niet bewezen effectieve medicamenteuze behandelingen en complementaire en alternatieve behandelingen

Terug naar boven

Adan, R., van der Beek, E. M., Buitelaar, J. K., Cryan, J. F., Hebebrand, J., Higgs, S., Schellekens, H., & Dickson, S. L. (2019). Nutritional psychiatry: Towards improving mental health by what you eat. European neuropsychopharmacology : the journal of the European College of Neuropsychopharmacology29(12), 1321–1332. https://doi.org/10.1016/j.euroneuro.2019.10.011

Aerde, K. J., Kalverdijk, L. J., Reimer, A. G., & Widdershoven, J. A. (2008). QT interval prolongation and psychotropic drugs in children and adolescents: Proposed guideline. Nederlands Tijdschrift Voor Geneeskunde, 152, 1765-1770.

Ahmed, R., Borst, J., Wei, Y. C., & Aslani, P. (2017). Parents' Perspectives About Factors Influencing Adherence to Pharmacotherapy for ADHD. Journal of attention disorders21(2), 91–99. https://doi.org/10.1177/1087054713499231

Ahmed, M., Malik, M., Teselink, J., Lanctôt, K. L., & Herrmann, N. (2019). Current Agents in Development for Treating Behavioral and Psychological Symptoms Associated with Dementia. Drugs & aging36(7), 589–605. https://doi.org/10.1007/s40266-019-00668-7

Aman, M. G., Marks, R. E., Turbott, S. H., Wilsher, C. P., & Merry, S. N. (1991). Clinical effects of methylphenidate and thioridazine in intellectually subaverage children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry30(2), 246–256. https://doi.org/10.1097/00004583-199103000-00013

Arnold, L.E.  (2000). Methylphenidate vs. amphetamine: comparative review. Journal of Attention Disorders 3(4), 200-211. https://doi.org/10.1177/108705470000300403

Ban, van den E., Souverein, P., Swaab, H., van Engeland, H., Heerdink, R., & Egberts, T. (2010a). Trends in incidence and characteristics of children, adolescents, and adults initiating immediate- or extended-release methylphenidate or atomoxetine in the Netherlands during 2001-2006. Journal of child and adolescent psychopharmacology20(1), 55–61. https://doi.org/10.1089/cap.2008.0153

van den Ban, E., Souverein, P. C., Swaab, H., van Engeland, H., Egberts, T. C., & Heerdink, E. R. (2010b). Less discontinuation of ADHD drug use since the availability of long-acting ADHD medication in children, adolescents and adults under the age of 45 years in the Netherlands. Attention deficit and hyperactivity disorders2(4), 213–220. https://doi.org/10.1007/s12402-010-0044-9

Ban, van den E. F., Souverein, P. C., van Engeland, H., Swaab, H., Egberts, T. C., & Heerdink, E. R. (2015). Differences in ADHD medication usage patterns in children and adolescents from different cultural backgrounds in the Netherlands. Social psychiatry and psychiatric epidemiology50(7), 1153–1162. https://doi.org/10.1007/s00127-015-1068-4

Banaschewski, T., Coghill, D., Santosh, P., Zuddas, A., Asherson, P., Buitelaar, J., Danckaerts, M., Döpfner, M., Faraone, S. V., Rothenberger, A., Sergeant, J., Steinhausen, H. C., Sonuga-Barke, E. J., & Taylor, E. (2006). Long-acting medications for the hyperkinetic disorders. A systematic review and European treatment guideline. European child & adolescent psychiatry15(8), 476–495. https://doi.org/10.1007/s00787-006-0549-0

Bangs, M. E., Wietecha, L. A., Wang, S., Buchanan, A. S., & Kelsey, D. K. (2014). Meta-analysis of suicide-related behavior or ideation in child, adolescent, and adult patients treated with atomoxetine. Journal of child and adolescent psychopharmacology24(8), 426–434. https://doi.org/10.1089/cap.2014.0005

Barkley, R. A., Fischer, M., Smallish, L., & Fletcher, K. (2003). Does the treatment of attention-deficit/hyperactivity disorder with stimulants contribute to drug use/abuse? A 13-year prospective study. Pediatrics111(1), 97–109. https://doi.org/10.1542/peds.111.1.97

Biederman, J., Melmed, R. D., Patel, A., McBurnett, K., Konow, J., Lyne, A., Scherer, N., & SPD503 Study Group (2008). A randomized, double-blind, placebo-controlled study of guanfacine extended release in children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder. Pediatrics121(1), e73–e84. https://doi.org/10.1542/peds.2006-3695

Biederman, J., Monuteaux, M. C., Spencer, T., Wilens, T. E., & Faraone, S. V. (2009). Do stimulants protect against psychiatric disorders in youth with ADHD? A 10-year follow-up study. Pediatrics124(1), 71–78. https://doi.org/10.1542/peds.2008-3347

Biederman, J., Wigal, S. B., Spencer, T. J., McGough, J. J., & Mays, D. A. (2006). A post hoc subgroup analysis of an 18-day randomized controlled trial comparing the tolerability and efficacy of mixed amphetamine salts extended release and atomoxetine in school-age girls with attention-deficit/hyperactivity disorder. Clinical therapeutics28(2), 280–293. https://doi.org/10.1016/j.clinthera.2006.02.008

Biederman, J., Baldessarini, R. J., Wright, V., Knee, D., & Harmatz, J. S. (1989). A double-blind placebo controlled study of desipramine in the treatment of ADD: I. Efficacy. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry28(5), 777–784. https://doi.org/10.1097/00004583-198909000-00022

Bloch, M. H., & Mulqueen, J. (2014). Nutritional supplements for the treatment of ADHD. Child and adolescent psychiatric clinics of North America23(4), 883–897. https://doi.org/10.1016/j.chc.2014.05.002

Block, S. L., Kelsey, D., Coury, D., Lewis, D., Quintana, H., Sutton, V., Schuh, K., Allen, A. J., & Sumner, C. (2009). Once-daily atomoxetine for treating pediatric attention-deficit/hyperactivity disorder: comparison of morning and evening dosing. Clinical pediatrics48(7), 723–733. https://doi.org/10.1177/0009922809335321

Bruera, E., Fainsinger, R., MacEachern, T., & Hanson, J. (1992). The use of methylphenidate in patients with incident cancer pain receiving regular opiates. A preliminary report. Pain50(1), 75–77. https://doi.org/10.1016/0304-3959(92)90114-Q

Bruera, E., Miller, M. J., Macmillan, K., & Kuehn, N. (1992). Neuropsychological effects of methylphenidate in patients receiving a continuous infusion of narcotics for cancer pain. Pain48(2), 163–166. https://doi.org/10.1016/0304-3959(92)90053-E

Catalá-López, F., Hutton, B., Núñez-Beltrán, A., Page, M. J., Ridao, M., Macías Saint-Gerons, D., Catalá, M. A., Tabarés-Seisdedos, R., & Moher, D. (2017). The pharmacological and non-pharmacological treatment of attention deficit hyperactivity disorder in children and adolescents: A systematic review with network meta-analyses of randomised trials. PloS one, 12(7), e0180355. https://doi.org/10.1371/journal.pone.0180355

Castells, X., Ramon, M., Cunill, R., Olivé, C., & Serrano, D. (2020). Relationship Between Treatment Duration and Efficacy of Pharmacological Treatment for ADHD: A Meta-Analysis and Meta-Regression of 87 Randomized Controlled Clinical Trials. Journal of attention disorders, 1087054720903372. Advance online publication. https://doi.org/10.1177/1087054720903372

Chacko, A., Pelham, W. E., Gnagy, E. M., Greiner, A., Vallano, G., Bukstein, O., & Rancurello, M. (2005). Stimulant medication effects in a summer treatment program among young children with attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry44(3), 249–257. https://doi.org/10.1097/00004583-200503000-00009

Charach, A., Yeung, E., Climans, T., & Lillie, E. (2011). Childhood attention-deficit/hyperactivity disorder and future substance use disorders: comparative meta-analyses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry50(1), 9–21. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2010.09.019

Charnsil C. (2011). Efficacy of atomoxetine in children with severe autistic disorders and symptoms of ADHD: an open-label study. Journal of attention disorders15(8), 684–689. https://doi.org/10.1177/1087054710376907

Chang, Z., Ghirardi, L., Quinn, P. D., Asherson, P., D'Onofrio, B. M., & Larsson, H. (2019). Risks and Benefits of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder Medication on Behavioral and Neuropsychiatric Outcomes: A Qualitative Review of Pharmacoepidemiology Studies Using Linked Prescription Databases. Biological psychiatry, 86(5), 335–343. https://doi.org/10.1016/j.biopsych.2019.04.009

Cheng, J. Y., Chen, R. Y., Ko, J. S., & Ng, E. M. (2007). Efficacy and safety of atomoxetine for attention-deficit/hyperactivity disorder in children and adolescents-meta-analysis and meta-regression analysis. Psychopharmacology194(2), 197–209. https://doi.org/10.1007/s00213-007-0840-x

Childress, A. C., Findling, R. L., Wu, J., Kollins, S. H., Wang, Y., Martin, P., & Robertson, B. (2020). Lisdexamfetamine Dimesylate for Preschool Children with Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of child and adolescent psychopharmacology, 30(3), 128–136. https://doi.org/10.1089/cap.2019.0117

Coghill, D. R., Caballero, B., Sorooshian, S., & Civil, R. (2014). A systematic review of the safety of lisdexamfetamine dimesylate. CNS drugs28(6), 497–511. https://doi.org/10.1007/s40263-014-0166-2

Connor, D. F., Fletcher, K. E., & Swanson, J. M. (1999). A meta-analysis of clonidine for symptoms of attention-deficit hyperactivity disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry38(12), 1551–1559. https://doi.org/10.1097/00004583-199912000-00017

Cooper, R. E., Williams, E., Seegobin, S., Tye, C., Kuntsi, J., & Asherson, P. (2017). Cannabinoids in attention-deficit/hyperactivity disorder: A randomised-controlled trial. European neuropsychopharmacology : the journal of the European College of Neuropsychopharmacology27(8), 795–808. https://doi.org/10.1016/j.euroneuro.2017.05.005

Cortese, S., Adamo, N., Del Giovane, C., Mohr-Jensen, C., Hayes, A. J., Carucci, S., Atkinson, L. Z., Tessari, L., Banaschewski, T., Coghill, D., Hollis, C., Simonoff, E., Zuddas, A., Barbui, C., Purgato, M., Steinhausen, H. C., Shokraneh, F., Xia, J., & Cipriani, A. (2018). Comparative efficacy and tolerability of medications for attention-deficit hyperactivity disorder in children, adolescents, and adults: a systematic review and network meta-analysis. The lancet. Psychiatry5(9), 727–738. https://doi.org/10.1016/S2215-0366(18)30269-4

Coughlin, C. G., Cohen, S. C., Mulqueen, J. M., Ferracioli-Oda, E., Stuckelman, Z. D., & Bloch, M. H. (2015). Meta-Analysis: Reduced Risk of Anxiety with Psychostimulant Treatment in Children with Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of child and adolescent psychopharmacology25(8), 611–617. https://doi.org/10.1089/cap.2015.0075

Daley, D., van der Oord, S., Ferrin, M., Danckaerts, M., Doepfner, M., Cortese, S., Sonuga-Barke, E. J., & European ADHD Guidelines Group (2014). Behavioral interventions in attention-deficit/hyperactivity disorder: a meta-analysis of randomized controlled trials across multiple outcome domains. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry53(8), 835–847.e8475. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2014.05.013

Daviss, W. B., Patel, N. C., Robb, A. S., McDERMOTT, M. P., Bukstein, O. G., Pelham, W. E., Jr, Palumbo, D., Harris, P., Sallee, F. R., & CAT STUDY TEAM (2008). Clonidine for attention-deficit/hyperactivity disorder: II. ECG changes and adverse events analysis. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry47(2), 189–198. https://doi.org/10.1097/chi.0b013e31815d9ae4

Dijk, C. van, Zuidgeest, M., Dijk, L. van, & Verheij, R. (2008). Huisartsenzorg in cijfers: stijging behandeling ADHD bij kinderen. Huisarts en Wetenschap, 51, 641.

DosReis, S., Mychailyszyn, M. P., Evans-Lacko, S. E., Beltran, A., Riley, A. W., & Myers, M. A. (2009). The meaning of attention-deficit/hyperactivity disorder medication and parents' initiation and continuity of treatment for their child. Journal of child and adolescent psychopharmacology19(4), 377–383. https://doi.org/10.1089/cap.2008.0118

EMEA-CHMP. (2009). Elements recommended for inclusion in summaries of product characteristics for methylphenidate-containing medicinal products authorised for the treatment of ADHD in children aged six years and above and adolescents. http://www.emea.europa.eu/pdfs/human/referral/methylphenidate/4461609en.pdf

Ermer, J. C., Pennick, M., & Frick, G. (2016). Lisdexamfetamine Dimesylate: Prodrug Delivery, Amphetamine Exposure and Duration of Efficacy. Clinical drug investigation, 36(5), 341–356. https://doi.org/10.1007/s40261-015-0354-y

Faber, A., van Agthoven, M., Kalverdijk, L. J., Tobi, H., de Jong-van den Berg, L. T., Annemans, L., & Postma, M. J. (2008). Long-acting methylphenidate-OROS in youths with attention-deficit hyperactivity disorder suboptimally controlled with immediate-release methylphenidate: a study of cost effectiveness in The Netherlands. CNS drugs22(2), 157–170. https://doi.org/10.2165/00023210-200822020-00006

Faraone, S. V., Biederman, J., Spencer, T. J., & Aleardi, M. (2006). Comparing the efficacy of medications for ADHD using meta-analysis. MedGenMed: Medscape general medicine8(4), 4.

Faraone, S. V., Rostain, A. L., Montano, C. B., Mason, O., Antshel, K. M., & Newcorn, J. H. (2020). Systematic Review: Nonmedical Use of Prescription Stimulants: Risk Factors, Outcomes, and Risk Reduction Strategies. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 59(1), 100–112. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2019.06.012

Findling, R. L., Quinn, D., Hatch, S. J., Cameron, S. J., DeCory, H. H., & McDowell, M. (2006). Comparison of the clinical efficacy of twice-daily Ritalin and once-daily Equasym XL with placebo in children with Attention Deficit/Hyperactivity Disorder. European child & adolescent psychiatry15(8), 450–459. https://doi.org/10.1007/s00787-006-0565-0

Findling, R. L., Ginsberg, L. D., Jain, R., & Gao, J. (2009). Effectiveness, safety, and tolerability of lisdexamfetamine dimesylate in children with attention-deficit/hyperactivity disorder: an open-label, dose-optimization study. Journal of child and adolescent psychopharmacology19(6), 649–662. https://doi.org/10.1089/cap.2008.0165

Findling, R. L., Childress, A. C., Cutler, A. J., Gasior, M., Hamdani, M., Ferreira-Cornwell, M. C., & Squires, L. (2011). Efficacy and safety of lisdexamfetamine dimesylate in adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry50(4), 395–405. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2011.01.007

Findling, R. L., McBurnett, K., White, C., & Youcha, S. (2014). Guanfacine extended release adjunctive to a psychostimulant in the treatment of comorbid oppositional symptoms in children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of child and adolescent psychopharmacology24(5), 245–252. https://doi.org/10.1089/cap.2013.0103

Galanter, C. A., Carlson, G. A., Jensen, P. S., Greenhill, L. L., Davies, M., Li, W., Chuang, S. Z., Elliott, G. R., Arnold, L. E., March, J. S., Hechtman, L., Pelham, W. E., & Swanson, J. M. (2003). Response to methylphenidate in children with attention deficit hyperactivity disorder and manic symptoms in the multimodal treatment study of children with attention deficit hyperactivity disorder titration trial. Journal of child and adolescent psychopharmacology13(2), 123–136. https://doi.org/10.1089/104454603322163844

Geller, D., Donnelly, C., Lopez, F., Rubin, R., Newcorn, J., Sutton, V., Bakken, R., Paczkowski, M., Kelsey, D., & Sumner, C. (2007). Atomoxetine treatment for pediatric patients with attention-deficit/hyperactivity disorder with comorbid anxiety disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry46(9), 1119–1127. https://doi.org/10.1097/chi.0b013e3180ca8385

GGZ Standaard autisme,https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/autisme/behandeling-en-begeleiding

GGZ Standaard ADHD, https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/adhd/behandeling-en-begeleiding/medicamenteuze-behandeling

Gleason, M. M., Egger, H. L., Emslie, G. J., Greenhill, L. L., Kowatch, R. A., Lieberman, A. F., Luby, J. L., Owens, J., Scahill, L. D., Scheeringa, M. S., Stafford, B., Wise, B., & Zeanah, C. H. (2007). Psychopharmacological treatment for very young children: contexts and guidelines. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry46(12), 1532–1572. https://doi.org/10.1097/chi.0b013e3181570d9e

Goode, A. P., Coeytaux, R. R., Maslow, G. R., Davis, N., Hill, S., Namdari, B., LaPointe, N., Befus, D., Lallinger, K. R., Bowen, S. E., Kosinski, A., McBroom, A. J., Sanders, G. D., & Kemper, A. R. (2018). Nonpharmacologic Treatments for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: A Systematic Review. Pediatrics141(6), e20180094. https://doi.org/10.1542/peds.2018-0094

Graham, J., Banaschewski, T., Buitelaar, J., Coghill, D., Danckaerts, M., Dittmann, R. W., Döpfner, M., Hamilton, R., Hollis, C., Holtmann, M., Hulpke-Wette, M., Lecendreux, M., Rosenthal, E., Rothenberger, A., Santosh, P., Sergeant, J., Simonoff, E., Sonuga-Barke, E., Wong, I. C., Zuddas, A., … European Guidelines Group (2011). European guidelines on managing adverse effects of medication for ADHD. European child & adolescent psychiatry20(1), 17–37. https://doi.org/10.1007/s00787-010-0140-6

Greenhill, L., Kollins, S., Abikoff, H., McCracken, J., Riddle, M., Swanson, J., McGough, J., Wigal, S., Wigal, T., Vitiello, B., Skrobala, A., Posner, K., Ghuman, J., Cunningham, C., Davies, M., Chuang, S., & Cooper, T. (2006). Efficacy and safety of immediate-release methylphenidate treatment for preschoolers with ADHD. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry45(11), 1284–1293. https://doi.org/10.1097/01.chi.0000235077.32661.61

Groenman, A. P., Oosterlaan, J., Rommelse, N. N., Franke, B., Greven, C. U., Hoekstra, P. J., Hartman, C. A., Luman, M., Roeyers, H., Oades, R. D., Sergeant, J. A., Buitelaar, J. K., & Faraone, S. V. (2013). Stimulant treatment for attention-deficit hyperactivity disorder and risk of developing substance use disorder. The British journal of psychiatry : the journal of mental science203(2), 112–119. https://doi.org/10.1192/bjp.bp.112.124784

 Groenman, A. P., Schweren, L. J., Dietrich, A., & Hoekstra, P. J. (2017). An update on the safety of psychostimulants for the treatment of attention-deficit/hyperactivity disorder. Expert opinion on drug safety16(4), 455–464. https://doi.org/10.1080/14740338.2017.1301928

Groenman, A. P., Schweren, L., Weeda, W., Luman, M., Noordermeer, S., Heslenfeld, D. J., Franke, B., Faraone, S. V., Rommelse, N., Hartman, C. A., Hoekstra, P. J., Buitelaar, J., & Oosterlaan, J. (2019). Stimulant treatment profiles predicting co-occurring substance use disorders in individuals with attention-deficit/hyperactivity disorder. European child & adolescent psychiatry28(9), 1213–1222. https://doi.org/10.1007/s00787-019-01283-y

Gucuyener, K., Erdemoglu, A. K., Senol, S., Serdaroglu, A., Soysal, S., & Kockar, A. I. (2003). Use of methylphenidate for attention-deficit hyperactivity disorder in patients with epilepsy or electroencephalographic abnormalities. Journal of child neurology18(2), 109–112. https://doi.org/10.1177/08830738030180020601

Hadland, S. E., Knight, J. R., & Harris, S. K. (2015). Medical marijuana: review of the science and implications for developmental-behavioral pediatric practice. Journal of developmental and behavioral pediatrics : JDBP36(2), 115–123. https://doi.org/10.1097/DBP.0000000000000129

Handen, B. L., Breaux, A. M., Gosling, A., Ploof, D. L., & Feldman, H. (1990). Efficacy of methylphenidate among mentally retarded children with attention deficit hyperactivity disorder. Pediatrics86(6), 922–930.

Handen, B. L., Feldman, H., Gosling, A., Breaux, A. M., & McAuliffe, S. (1991). Adverse side effects of methylphenidate among mentally retarded children with ADHD. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 30, 241-245.

Handen, B. L., Aman, M. G., Arnold, L. E., Hyman, S. L., Tumuluru, R. V., Lecavalier, L., Corbett-Dick, P., Pan, X., Hollway, J. A., Buchan-Page, K. A., Silverman, L. B., Brown, N. V., Rice, R. R., Jr, Hellings, J., Mruzek, D. W., McAuliffe-Bellin, S., Hurt, E. A., Ryan, M. M., Levato, L., & Smith, T. (2015). Atomoxetine, Parent Training, and Their Combination in Children With Autism Spectrum Disorder and Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry54(11), 905–915. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2015.08.013

Hazell, P. L., & Stuart, J. E. (2003). A randomized controlled trial of clonidine added to psychostimulant medication for hyperactive and aggressive children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry42(8), 886–894. https://doi.org/10.1097/01.CHI.0000046908.27264.00

Hechtman, L., & Greenfield, B. (2003). Long-term use of stimulants in children with attention deficit hyperactivity disorder: safety, efficacy, and long-term outcome. Paediatric drugs5(12), 787–794. https://doi.org/10.2165/00148581-200305120-00002

Hervas, A., Huss, M., Johnson, M., McNicholas, F., van Stralen, J., Sreckovic, S., Lyne, A., Bloomfield, R., Sikirica, V., & Robertson, B. (2014). Efficacy and safety of extended-release guanfacine hydrochloride in children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder: a randomized, controlled, phase III trial. European neuropsychopharmacology : the journal of the European College of Neuropsychopharmacology, 24(12), 1861–1872. https://doi.org/10.1016/j.euroneuro.2014.09.014

Hirota, T., Schwartz, S., & Correll, C. U. (2014). Alpha-2 agonists for attention-deficit/hyperactivity disorder in youth: a systematic review and meta-analysis of monotherapy and add-on trials to stimulant therapy. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry53(2), 153–173. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2013.11.009

Hoffman, K.S. (2018). CBD oil for ADHD? What the Research Says. https://chadd.org/attention-article/cbd-oil-for-adhd/

Humphreys KL, Eng T, Lee SS (2013). Stimulant medication and substance use outcomes: a metaanalysis. JAMA Psychiatry, 70(7):740-9.

Huss, M., Dirks, B., Gu, J., Robertson, B., Newcorn, J. H., & Ramos-Quiroga, J. A. (2018). Long-term safety and efficacy of guanfacine extended release in children and adolescents with ADHD. European child & adolescent psychiatry, 27(10), 1283–1294. https://doi.org/10.1007/s00787-018-1113-4

Huss, M., McBurnett, K., Cutler, A. J., Hervás, A., Bliss, C., Gao, J., Dirks, B., & Newcorn, J. H. (2019). Distinguishing the efficacy and sedative effects of guanfacine extended release in children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder. European neuropsychopharmacology : the journal of the European College of Neuropsychopharmacology, 29(3), 432–443. https://doi.org/10.1016/j.euroneuro.2018.05.012

Huss, M., Sikirica, V., Hervas, A., Newcorn, J. H., Harpin, V., & Robertson, B. (2016). Guanfacine extended release for children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder: efficacy following prior methylphenidate treatment. Neuropsychiatric disease and treatment, 112, 1085–1101. https://doi.org/10.2147/NDT.S94158

Huss, M., Chen, W., & Ludolph, A. G. (2016). Guanfacine Extended Release: A New Pharmacological Treatment Option in Europe. Clinical drug investigation, 36(1), 1–25. https://doi.org/10.1007/s40261-015-0336-0

Jadad, A. R., Booker, L., Gauld, M., Kakuma, R., Boyle, M., Cunningham, C. E., et al. (1999a). The treatment of attention-deficit hyperactivity disorder: an annotated bibliography and critical appraisal of published systematic reviews and meta analyses. Canadian Journal of Psychiatry, 44, 1025-1035.

Jadad, A.R., Boyle, M., Cunningham, C., Kim, M., & Schachar, R. (1999b). Treatment of AttentionDeficit/Hyperactivity Disorder. Agency for Healthcare Research and Quality.

Jain, R., Segal, S., Kollins, S. H., & Khayrallah, M. (2011). Clonidine extended-release tablets for pediatric patients with attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry50(2), 171–179. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2010.11.005

Jensen, P. S., Hinshaw, S. P., Swanson, J. M., Greenhill, L. L., Conners, C. K., Arnold, L. E., Abikoff, H. B., Elliott, G., Hechtman, L., Hoza, B., March, J. S., Newcorn, J. H., Severe, J. B., Vitiello, B., Wells, K., & Wigal, T. (2001). Findings from the NIMH Multimodal Treatment Study of ADHD (MTA): implications and applications for primary care providers. Journal of developmental and behavioral pediatrics: JDBP, 22(1), 60–73. https://doi.org/10.1097/00004703-200102000-00008

Jensen, P. S., Hinshaw, S. P., Kraemer, H. C., Lenora, N., Newcorn, J. H., Abikoff, H. B., March, J. S., Arnold, L. E., Cantwell, D. P., Conners, C. K., Elliott, G. R., Greenhill, L. L., Hechtman, L., Hoza, B., Pelham, W. E., Severe, J. B., Swanson, J. M., Wells, K. C., Wigal, T., & Vitiello, B. (2001). ADHD comorbidity findings from the MTA study: comparing comorbid subgroups. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry40(2), 147–158. https://doi.org/10.1097/00004583-200102000-00009

Joseph, A., Ayyagari, R., Xie, M., Cai, S., Xie, J., Huss, M., & Sikirica, V. (2017). Comparative efficacy and safety of attention-deficit/hyperactivity disorder pharmacotherapies, including guanfacine extended release: a mixed treatment comparison. European child & adolescent psychiatry, 26(8), 875–897. https://doi.org/10.1007/s00787-017-0962-6

Kent, M. A., Camfield, C. S., & Camfield, P. R. (1999). Double-blind methylphenidate trials: practical, useful, and highly endorsed by families. Archives of pediatrics & adolescent medicine153(12), 1292–1296. https://doi.org/10.1001/archpedi.153.12.1292

Kollins, S. H., Jain, R., Brams, M., Segal, S., Findling, R. L., Wigal, S. B., & Khayrallah, M. (2011). Clonidine extended-release tablets as add-on therapy to psychostimulants in children and adolescents with ADHD. Pediatrics127(6), e1406–e1413. https://doi.org/10.1542/peds.2010-1260

Kooij, J., Bijlenga, D., Salerno, L., Jaeschke, R., Bitter, I., Balázs, J., Thome, J., Dom, G., Kasper, S., Nunes Filipe, C., Stes, S., Mohr, P., Leppämäki, S., Casas, M., Bobes, J., Mccarthy, J. M., Richarte, V., Kjems Philipsen, A., Pehlivanidis, A., Niemela, A., … Asherson, P. (2019). Updated European Consensus Statement on diagnosis and treatment of adult ADHD. European psychiatry, 56, 14–34. https://doi.org/10.1016/j.eurpsy.2018.11.001

Koster, E. S., de Haan, L., Bouvy, M. L., & Heerdink, E. R. (2015). Nonmedical Use of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder Medication Among Secondary School Students in The Netherlands. Journal of child and adolescent psychopharmacology25(8), 649–652. https://doi.org/10.1089/cap.2015.0099

Kratochvil, C. J., Wilens, T. E., Greenhill, L. L., Gao, H., Baker, K. D., Feldman, P. D., & Gelowitz, D. L. (2006). Effects of long-term atomoxetine treatment for young children with attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry45(8), 919–927. https://doi.org/10.1097/01.chi.0000222788.34229.68

Krinzinger, H., Hall, C. L., Groom, M. J., Ansari, M. T., Banaschewski, T., Buitelaar, J. K., Carucci, S., Coghill, D., Danckaerts, M., Dittmann, R. W., Falissard, B., Garas, P., Inglis, S. K., Kovshoff, H., Kochhar, P., McCarthy, S., Nagy, P., Neubert, A., Roberts, S., Sayal, K., … ADDUCE Consortium (2019). Neurological and psychiatric adverse effects of long-term methylphenidate treatment in ADHD: A map of the current evidence. Neuroscience and biobehavioral reviews, 107, 945–968. https://doi.org/10.1016/j.neubiorev.2019.09.023

Law, S. F., & Schachar, R. J. (1999). Do typical clinical doses of methylphenidate cause tics in children treated for attention-deficit hyperactivity disorder?. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry38(8), 944–951. https://doi.org/10.1097/00004583-199908000-00009

Lee, S. S., Humphreys, K. L., Flory, K., Liu, R., & Glass, K. (2011). Prospective association of childhood attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) and substance use and abuse/dependence: a meta-analytic review. Clinical psychology review31(3), 328–341. https://doi.org/10.1016/j.cpr.2011.01.006

Leiblum, D.M. & van den Bergh, M. (2016). Moclobemide bij ADHD. Psyfar, 4(4).

Luan, R., Mu, Z., Yue, F., & He, S. (2017). Efficacy and Tolerability of Different Interventions in Children and Adolescents with Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Frontiers in psychiatry, 8, 229. https://doi.org/10.3389/fpsyt.2017.00229

Loo-Neus, van de, G. H. H., Rommelse, N., & Buitelaar, J. K. (2011). To stop or not to stop? How long should medication treatment of Attention-Deficit Hyperactivity Disorder be extended? European Neuropsychopharmacology, 21(8), 584-599. https://doi.org/10.1016/j.euroneuro.2011.03.008

Martinez-Raga, J., Knecht, C., Szerman, N., et al. (2012). Risk of serious cardiovascular problems with medications for attention-deficit hyperactivity disorder. CNS Drugs, 27:15-30.

Matthijssen, A. M., Dietrich, A., Bierens, M., Kleine Deters, R., van de Loo-Neus, G., van den Hoofdakker, B. J., Buitelaar, J. K., & Hoekstra, P. J. (2019). Continued Benefits of Methylphenidate in ADHD After 2 Years in Clinical Practice: A Randomized Placebo-Controlled Discontinuation Study. The American journal of psychiatry, 176(9), 754–762. https://doi.org/10.1176/appi.ajp.2019.18111296

Matthijssen, A. M., Dietrich, A., Bierens, M., Kleine Deters, R., van de Loo-Neus, G., van den Hoofdakker, B. J., Buitelaar, J. K., & Hoekstra, P. J. (2020). Effects of Discontinuing Methylphenidate on Strengths and Difficulties, Quality of Life and Parenting Stress. Journal of child and adolescent psychopharmacology, 30(3), 159–165. https://doi.org/10.1089/cap.2019.0147

Mayes, S. D., Crites, D. L., Bixler, E. O., Humphrey, F. J., 2nd, & Mattison, R. E. (1994). Methylphenidate and ADHD: influence of age, IQ and neurodevelopmental status. Developmental medicine and child neurology36(12), 1099–1107. https://doi.org/10.1111/j.1469-8749.1994.tb11811.x

McCabe, S. E., Dickinson, K., West, B. T., & Wilens, T. E. (2016). Age of Onset, Duration, and Type of Medication Therapy for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder and Substance Use During Adolescence: A Multi-Cohort National Study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry55(6), 479–486. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2016.03.011

Meyers, J., Gajria, K., Candrilli, S. D., Fridman, M., & Sikirica, V. (2017). The impact of adjunctive guanfacine extended release on stimulant adherence in children/adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of comparative effectiveness research6(2), 109–125. https://doi.org/10.2217/cer-2016-0039

Michelson, D., Buitelaar, J. K., Danckaerts, M., Gillberg, C., Spencer, T. J., Zuddas, A., Faries, D. E., Zhang, S., & Biederman, J. (2004). Relapse prevention in pediatric patients with ADHD treated with atomoxetine: a randomized, double-blind, placebo-controlled study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry43(7), 896–904. https://doi.org/10.1097/01.chi.0000125089.35109.81

Molina, B. S., Hinshaw, S. P., Eugene Arnold, L., Swanson, J. M., Pelham, W. E., Hechtman, L., Hoza, B., Epstein, J. N., Wigal, T., Abikoff, H. B., Greenhill, L. L., Jensen, P. S., Wells, K. C., Vitiello, B., Gibbons, R. D., Howard, A., Houck, P. R., Hur, K., Lu, B., Marcus, S., … MTA Cooperative Group (2013). Adolescent substance use in the multimodal treatment study of attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) (MTA) as a function of childhood ADHD, random assignment to childhood treatments, and subsequent medication. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry52(3), 250–263. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2012.12.014

Molina, B., Hinshaw, S. P., Swanson, J. M., Arnold, L. E., Vitiello, B., Jensen, P. S., Epstein, J. N., Hoza, B., Hechtman, L., Abikoff, H. B., Elliott, G. R., Greenhill, L. L., Newcorn, J. H., Wells, K. C., Wigal, T., Gibbons, R. D., Hur, K., Houck, P. R., & MTA Cooperative Group (2009). The MTA at 8 years: prospective follow-up of children treated for combined-type ADHD in a multisite study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry48(5), 484–500. https://doi.org/10.1097/CHI.0b013e31819c23d0

National Institute of Mental Health (2004a). Multimodal Treatment Study of ADHD follow-up: 24month outcomes of treatment strategies for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Pediatrics, 113(4), 754-761. https://doi.org/10.1542/peds.113.4.754

National Institute of Mental Health (2004b). Multimodal Treatment Study of ADHD follow-up: changes in effectiveness and growth after the end of treatment. Pediatrics; 113(4), 762-769. https://doi.org/10.1542/peds.113.4.762

Newcorn, J.H, Kratochvil, C. J., Allen, A. J., Casat, C. D., Ruff, D. D., Moore, R. J., Michelson, D., & Atomoxetine/Methylphenidate Comparative Study Group (2008). Atomoxetine and osmotically released methylphenidate for the treatment of attention deficit hyperactivity disorder: acute comparison and differential response. The American journal of psychiatry165(6), 721–730. https://doi.org/10.1176/appi.ajp.2007.05091676

Newcorn, J.H., Harpin, V., Huss, M., Lyne, A., Sikirica, V., Johnson, M., Ramos-Quiroga, J. A., van Stralen, J., Dutray, B., Sreckovic, S., Bloomfield, R., & Robertson, B. (2016). Extended-release guanfacine hydrochloride in 6-17-year olds with ADHD: a randomised-withdrawal maintenance of efficacy study. Journal of child psychology and psychiatry, and allied disciplines, 57(6), 717–728. https://doi.org/10.1111/jcpp.12492

Nieweg, E. H., & Batstra, L. (2012). Medicamenteuze behandeling van ADHD bij kinderen en adolescenten. Geneesmiddelenbulletin, 46, 121-129.

Ng Q. X. (2017). A Systematic Review of the Use of Bupropion for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder in Children and Adolescents. Journal of child and adolescent psychopharmacology, 27(2), 112–116. https://doi.org/10.1089/cap.2016.0124

Osland, S. T., Steeves, T. D., & Pringsheim, T. (2018). Pharmacological treatment for attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) in children with comorbid tic disorders. The Cochrane database of systematic reviews6(6), CD007990. https://doi.org/10.1002/14651858.CD007990.pub3

Ozbaran, B., Kose, S., Yuzuguldu, O., Atar, B., & Aydin, C. (2015). Combined methylphenidate and atomoxetine pharmacotherapy in attention deficit hyperactivity disorder. The world journal of biological psychiatry : the official journal of the World Federation of Societies of Biological Psychiatry16(8), 619–624. https://doi.org/10.3109/15622975.2015.1051109

Padilha, S., Virtuoso, S., Tonin, F. S., Borba, H., & Pontarolo, R. (2018). Efficacy and safety of drugs for attention deficit hyperactivity disorder in children and adolescents: a network meta-analysis. European child & adolescent psychiatry, 27(10), 1335–1345. https://doi.org/10.1007/s00787-018-1125-0

Palumbo, D. R., Sallee, F. R., Pelham, W. E., Jr, Bukstein, O. G., Daviss, W. B., McDERMOTT, M. P., & CAT STUDY TEAM (2008). Clonidine for attention-deficit/hyperactivity disorder: I. Efficacy and tolerability outcomes. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry47(2), 180–188. https://doi.org/10.1097/chi.0b013e31815d9af7

Pearson, D. A., Santos, C. W., Roache, J. D., Casat, C. D., Loveland, K. A., Lachar, D., Lane, D. M., Faria, L. P., & Cleveland, L. A. (2003). Treatment effects of methylphenidate on behavioral adjustment in children with mental retardation and ADHD. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry42(2), 209–216. https://doi.org/10.1097/00004583-200302000-00015

Pliszka, S. R., Greenhill, L. L., Crismon, M. L., Sedillo, A., Carlson, C., Conners, C. K., McCracken, J. T., Swanson, J. M., Hughes, C. W., Llana, M. E., Lopez, M., & Toprac, M. G. (2000). The Texas Children's Medication Algorithm Project: Report of the Texas Consensus Conference Panel on Medication Treatment of Childhood Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Part I. Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry39(7), 908–919. https://doi.org/10.1097/00004583-200007000-00021

Pliszka, S. R., McCracken, J. T., & Maas, J. W. (1996). Catecholamines in attention-deficit hyperactivity disorder: current perspectives. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry35(3), 264–272. https://doi.org/10.1097/00004583-199603000-00006

Prince, J. B., Wilens, T. E., Biederman, J., Spencer, T. J., Millstein, R., Polisner, D. A., & Bostic, J. Q. (2000). A controlled study of nortriptyline in children and adolescents with attention deficit hyperactivity disorder. Journal of child and adolescent psychopharmacology10(3), 193–204. https://doi.org/10.1089/10445460050167304

Pringsheim, T., Doja, A., Gorman, D., McKinlay, D., Day, L., Billinghurst, L., Carroll, A., Dion, Y., Luscombe, S., Steeves, T., & Sandor, P. (2012). Canadian guidelines for the evidence-based treatment of tic disorders: pharmacotherapy. Canadian journal of psychiatry. Revue canadienne de psychiatrie, 57(3), 133–143. https://doi.org/10.1177/070674371205700302

Quinn, P. D., Chang, Z., Hur, K., Gibbons, R. D., Lahey, B. B., Rickert, M. E., Sjölander, A., Lichtenstein, P., Larsson, H., & D'Onofrio, B. M. (2017). ADHD Medication and Substance-Related Problems. The American journal of psychiatry174(9), 877–885. https://doi.org/10.1176/appi.ajp.2017.16060686

Riddle, M. A., Yershova, K., Lazzaretto, D., Paykina, N., Yenokyan, G., Greenhill, L., Abikoff, H., Vitiello, B., Wigal, T., McCracken, J. T., Kollins, S. H., Murray, D. W., Wigal, S., Kastelic, E., McGough, J. J., dosReis, S., Bauzó-Rosario, A., Stehli, A., & Posner, K. (2013). The Preschool Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder Treatment Study (PATS) 6-year follow-up. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry52(3), 264–278.e2. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2012.12.007

Sallee, F. R., McGough, J., Wigal, T., Donahue, J., Lyne, A., Biederman, J., & SPD503 STUDY GROUP (2009). Guanfacine extended release in children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder: a placebo-controlled trial. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry48(2), 155–165. https://doi.org/10.1097/CHI.0b013e318191769e

Savill, N. C., Buitelaar, J. K., Anand, E., Day, K. A., Treuer, T., Upadhyaya, H. P., & Coghill, D. (2015). The efficacy of atomoxetine for the treatment of children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder: a comprehensive review of over a decade of clinical research. CNS drugs29(2), 131–151. https://doi.org/10.1007/s40263-014-0224-9

Scahill, L., Chappell, P. B., Kim, Y. S., Schultz, R. T., Katsovich, L., Shepherd, E., Arnsten, A. F., Cohen, D. J., & Leckman, J. F. (2001). A placebo-controlled study of guanfacine in the treatment of children with tic disorders and attention deficit hyperactivity disorder. The American journal of psychiatry158(7), 1067–1074. https://doi.org/10.1176/appi.ajp.158.7.1067

Scahill, L., McCracken, J. T., King, B. H., Rockhill, C., Shah, B., Politte, L., Sanders, R., Minjarez, M., Cowen, J., Mullett, J., Page, C., Ward, D., Deng, Y., Loo, S., Dziura, J., McDougle, C. J., & Research Units on Pediatric Psychopharmacology Autism Network (2015). Extended-Release Guanfacine for Hyperactivity in Children With Autism Spectrum Disorder. The American journal of psychiatry172(12), 1197–1206. https://doi.org/10.1176/appi.ajp.2015.15010055

Schachar, R., Jadad, A. R., Gauld, M., Boyle, M., Booker, L., Snider, A., Kim, M., & Cunningham, C. (2002). Attention-deficit hyperactivity disorder: critical appraisal of extended treatment studies. Canadian journal of psychiatry. Revue canadienne de psychiatrie47(4), 337–348. https://doi.org/10.1177/070674370204700404

Schachter, H. M., Pham, B., King, J., Langford, S., & Moher, D. (2001). How efficacious and safe is short-acting methylphenidate for the treatment of attention-deficit disorder in children and adolescents? A meta-analysis. CMAJ: Canadian Medical Association journal = journal de l'Association medicale canadienne165(11), 1475–1488.

Schrantee, A., Tamminga, H. G., Bouziane, C., Bottelier, M. A., Bron, E. E., Mutsaerts, H. J., Zwinderman, A. H., Groote, I. R., Rombouts, S. A., Lindauer, R. J., Klein, S., Niessen, W. J., Opmeer, B. C., Boer, F., Lucassen, P. J., Andersen, S. L., Geurts, H. M., & Reneman, L. (2016). Age-Dependent Effects of Methylphenidate on the Human Dopaminergic System in Young vs Adult Patients With Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: A Randomized Clinical Trial. JAMA psychiatry73(9), 955–962. https://doi.org/10.1001/jamapsychiatry.2016.1572

Schrantee, A., Bouziane, C., Bron, E. E., Klein, S., Bottelier, M. A., Kooij, J., Rombouts, S., & Reneman, L. (2018). Long-term effects of stimulant exposure on cerebral blood flow response to methylphenidate and behavior in attention-deficit hyperactivity disorder. Brain imaging and behavior12(2), 402–410. https://doi.org/10.1007/s11682-017-9707-x

Schwartz, S., & Correll, C. U. (2014). Efficacy and safety of atomoxetine in children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder: results from a comprehensive meta-analysis and metaregression. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry53(2), 174–187. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2013.11.005

Stichting Farmaceutische Kengetallen, https://www.sfk.nl/publicaties/PW/2019/sterkere-daling-aantal-jonge-gebruikers-methylfenidaat

Short, E. J., Manos, M. J., Findling, R. L., & Schubel, E. A. (2004). A prospective study of stimulant response in preschool children: insights from ROC analyses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry43(3), 251–259. https://doi.org/10.1097/00004583-200403000-00005

Simonoff, E., Taylor, E., Baird, G., Bernard, S., Chadwick, O., Liang, H., Whitwell, S., Riemer, K., Sharma, K., Sharma, S. P., Wood, N., Kelly, J., Golaszewski, A., Kennedy, J., Rodney, L., West, N., Walwyn, R., & Jichi, F. (2013). Randomized controlled double-blind trial of optimal dose methylphenidate in children and adolescents with severe attention deficit hyperactivity disorder and intellectual disability. Journal of child psychology and psychiatry, and allied disciplines54(5), 527–535. https://doi.org/10.1111/j.1469-7610.2012.02569.x

Simoons, M., Seldenrijk, A., Mulder, H., Birkenhäger, T., Groothedde-Kuyvenhoven, M., Kok, R., Kramers, C., Verbeeck, W., Westra, M., van Roon, E., Bakker, R., & Ruhé, H. (2018). Limited Evidence for Risk Factors for Proarrhythmia and Sudden Cardiac Death in Patients Using Antidepressants: Dutch Consensus on ECG Monitoring. Drug safety41(7), 655–664. https://doi.org/10.1007/s40264-018-0649-z

Sonuga-Barke, E. J., Brandeis, D., Cortese, S., Daley, D., Ferrin, M., Holtmann, M., Stevenson, J., Danckaerts, M., van der Oord, S., Döpfner, M., Dittmann, R. W., Simonoff, E., Zuddas, A., Banaschewski, T., Buitelaar, J., Coghill, D., Hollis, C., Konofal, E., Lecendreux, M., Wong, I. C., … European ADHD Guidelines Group (2013). Nonpharmacological interventions for ADHD: systematic review and meta-analyses of randomized controlled trials of dietary and psychological treatments. The American journal of psychiatry170(3), 275–289. https://doi.org/10.1176/appi.ajp.2012.12070991

Spencer, T., Biederman, J., Wilens, T., Steingard, R., & Geist, D. (1993). Nortriptyline treatment of children with attention-deficit hyperactivity disorder and tic disorder or Tourette's syndrome. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry32(1), 205–210. https://doi.org/10.1097/00004583-199301000-00029

Spencer, T. J., Sallee, F. R., Gilbert, D. L., Dunn, D. W., McCracken, J. T., Coffey, B. J., Budman, C. L., Ricardi, R. K., Leonard, H. L., Allen, A. J., Milton, D. R., Feldman, P. D., Kelsey, D. K., Geller, D. A., Linder, S. L., Lewis, D. W., Winner, P. K., Kurlan, R. M., & Mintz, M. (2008). Atomoxetine treatment of ADHD in children with comorbid Tourette syndrome. Journal of attention disorders11(4), 470–481. https://doi.org/10.1177/1087054707306109

Steele, M., Weiss, M., Swanson, J., Wang, J., Prinzo, R. S., & Binder, C. E. (2006). A randomized, controlled effectiveness trial of OROS-methylphenidate compared to usual care with immediate-release methylphenidate in attention deficit-hyperactivity disorder. The Canadian journal of clinical pharmacology = Journal canadien de pharmacologie clinique13(1), e50–e62.

The MTA Cooperative Group (1999). Multimodal Treatment Study of Children with ADHD. A 14month randomized clinical trial of treatment strategies for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Archives of General Psychiatry, 56(12), 1073-1086. https://doi.org/10.1001/archpsyc.56.12.1073

The Tourette's Syndrome Study Group (2002). Treatment of ADHD in children with tics. Neurology, 58(4), 527-536.

U.S. Food & Drug Administration (2020). What You Need to Know (And What We’re Working to Find Out) About Products Containing Cannabis or Cannabis-derived Compounds, Including CBD. https://www.fda.gov/consumers/consumer-updates/what-you-need-know-and-what-were-working-find-out-about-products-containing-cannabis-or-cannabis

Varley, C. K., & Trupin, E. W. (1982). Double-blind administration of methylphenidate to mentally retarded children with attention deficit disorder; a preliminary study. American journal of mental deficiency86(6), 560–566.

Viktorin, A., Rydén, E., Thase, M. E., Chang, Z., Lundholm, C., D'Onofrio, B. M., Almqvist, C., Magnusson, P. K., Lichtenstein, P., Larsson, H., & Landén, M. (2017). The Risk of Treatment-Emergent Mania With Methylphenidate in Bipolar Disorder. The American journal of psychiatry, 174(4), 341–348. https://doi.org/10.1176/appi.ajp.2016.16040467

Vidaurre, J., Twanow, J.D.E., (2017). Attention deficit hyperactivity disorder and associated cognitive dysfunction in pediatric epilepsy. Seminars in Pediatric Neurology, 24(4), 282-291.

Wang, C., Li, K., Seo, D. C., & Gaylord, S. (2020). Use of complementary and alternative medicine in children with ADHD: Results from the 2012 and 2017 National Health Interview Survey. Complementary therapies in medicine49, 102352. https://doi.org/10.1016/j.ctim.2020.102352

Wang, Y., Zheng, Y., Du, Y., Song, D. H., Shin, Y. J., Cho, S. C., Kim, B. N., Ahn, D. H., Marquez-Caraveo, M. E., Gao, H., Williams, D. W., & Levine, L. R. (2007). Atomoxetine versus methylphenidate in paediatric outpatients with attention deficit hyperactivity disorder: a randomized, double-blind comparison trial. The Australian and New Zealand journal of psychiatry41(3), 222–230. https://doi.org/10.1080/00048670601057767

Wigal, T., Greenhill, L., Chuang, S., McGOUGH, J., Vitiello, B., Skrobala, A., Swanson, J., Wigal, S., Abikoff, H., Kollins, S., McCRACKEN, J., Riddle, M., Posner, K., Ghuman, J., Davies, M., Thorp, B., & Stehli, A. (2006). Safety and tolerability of methylphenidate in preschool children with ADHD. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 45(11), 1294–1303. https://doi.org/10.1097/01.chi.0000235082.63156.27

Wigal T, Abikoff HB, Greenhill LL, Jensen PS, Wells KC, Vitiello B, Gibbons RD, Howard A, Houck PR, Hur K, Lu B, Marcus S; MTA Cooperative Group. (2013). Adolescent substance use in the multimodal treatment study of attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) (MTA) as a function of childhood ADHD, random assignment to childhood treatments, and subsequent medication. J Am Acad Child Adolesc Psychiatry, 52(3):250-63.

Wilens, T. E., Adler, L. A., Adams, J., Sgambati, S., Rotrosen, J., Sawtelle, R., Utzinger, L., & Fusillo, S. (2008). Misuse and diversion of stimulants prescribed for ADHD: a systematic review of the literature. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry47(1), 21–31. https://doi.org/10.1097/chi.0b013e31815a56f1

Wilens, T. E., Bukstein, O., Brams, M., Cutler, A. J., Childress, A., Rugino, T., Lyne, A., Grannis, K., & Youcha, S. (2012). A controlled trial of extended-release guanfacine and psychostimulants for attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry51(1), 74–85.e2. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2011.10.012

Wilens, T. E., Newcorn, J. H., Kratochvil, C. J., Gao, H., Thomason, C. K., Rogers, A. K., Feldman, P. D., & Levine, L. R. (2006). Long-term atomoxetine treatment in adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder. The Journal of pediatrics149(1), 112–119. https://doi.org/10.1016/j.jpeds.2006.01.052

Wilens, T. E., Faraone, S. V., Biederman, J., & Gunawardene, S. (2003). Does stimulant therapy of attention-deficit/hyperactivity disorder beget later substance abuse? A meta-analytic review of the literature. Pediatrics111(1), 179–185. https://doi.org/10.1542/peds.111.1.179

Wilens, T. E., Robertson, B., Sikirica, V., Harper, L., Young, J. L., Bloomfield, R., Lyne, A., Rynkowski, G., & Cutler, A. J. (2015). A Randomized, Placebo-Controlled Trial of Guanfacine Extended Release in Adolescents With Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry54(11), 916–25.e2. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2015.08.016

Yang, R. W., & Li, R. (2019). Complementary and alternative medicine in ADHD treatment: more soundly designed clinical trials needed. World journal of pediatrics: WJP15(5), 516–519. https://doi.org/10.1007/s12519-019-00227-5

Zorgstandaard ADHD 2019. https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/adhd/introductie

Pubmed search:

ADHD AND children AND long term

Quinn, P. D., Chang, Z., Hur, K., Gibbons, R. D., Lahey, B. B., Rickert, M. E., Sjölander, A., Lichtenstein, P., Larsson, H., & D'Onofrio, B. M. (2017). ADHD Medication and Substance-Related Problems. The American journal of psychiatry174(9), 877–885. https://doi.org/10.1176/appi.ajp.2017.16060686

Feuer, A. J., Thai, A., Demmer, R. T., & Vogiatzi, M. (2016). Association of Stimulant Medication Use With Bone Mass in Children and Adolescents With Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. JAMA pediatrics170(12), e162804. https://doi.org/10.1001/jamapediatrics.2016.2804

Osland, S. T., Steeves, T. D., & Pringsheim, T. (2018). Pharmacological treatment for attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) in children with comorbid tic disorders. The Cochrane database of systematic reviews6(6), CD007990. https://doi.org/10.1002/14651858.CD007990.pub3

Martinez-Raga, J., Knecht, C., Szerman, N., & Martinez, M. I. (2013). Risk of serious cardiovascular problems with medications for attention-deficit hyperactivity disorder. CNS drugs27(1), 15–30. https://doi.org/10.1007/s40263-012-0019-9

Simoons, M., Seldenrijk, A., Mulder, H., Birkenhäger, T., Groothedde-Kuyvenhoven, M., Kok, R., Kramers, C., Verbeeck, W., Westra, M., van Roon, E., Bakker, R., & Ruhé, H. (2018). Limited Evidence for Risk Factors for Proarrhythmia and Sudden Cardiac Death in Patients Using Antidepressants: Dutch Consensus on ECG Monitoring. Drug safety41(7), 655–664. https://doi.org/10.1007/s40264-018-0649-z

Meyers, J., Gajria, K., Candrilli, S. D., Fridman, M., & Sikirica, V. (2017). The impact of adjunctive guanfacine extended release on stimulant adherence in children/adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of comparative effectiveness research6(2), 109–125. https://doi.org/10.2217/cer-2016-0039

Findling, R. L., McBurnett, K., White, C., & Youcha, S. (2014). Guanfacine extended release adjunctive to a psychostimulant in the treatment of comorbid oppositional symptoms in children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of child and adolescent psychopharmacology24(5), 245–252. https://doi.org/10.1089/cap.2013.0103

Vidaurre, J., Twanow, J.D.E., (2017). Attention deficit hyperactivity disorder and associated cognitive dysfunction in pediatric epilepsy. Seminars in Pediatric Neurology, 24(4), 282-291.

 

Epilepsy children AND ADHD stimulants

Groenman, A. P., Schweren, L., Weeda, W., Luman, M., Noordermeer, S., Heslenfeld, D. J., Franke, B., Faraone, S. V., Rommelse, N., Hartman, C. A., Hoekstra, P. J., Buitelaar, J., & Oosterlaan, J. (2019). Stimulant treatment profiles predicting co-occurring substance use disorders in individuals with attention-deficit/hyperactivity disorder. European child & adolescent psychiatry28(9), 1213–1222. https://doi.org/10.1007/s00787-019-01283-y

Ahmed, R., Borst, J., Wei, Y. C., & Aslani, P. (2017). Parents' Perspectives About Factors Influencing Adherence to Pharmacotherapy for ADHD. Journal of attention disorders21(2), 91–99. https://doi.org/10.1177/1087054713499231

Terug naar boven

Onderzoek naar ADHD

  • PAINT-C: Wat zijn de barrières en faciliterende factoren voor de zorg rondom ADHD? (Accare)
  • PAINT-P: onderzoek naar de werkzaamheid van gedragstherapeutische technieken voor ouders van kinderen met ADHD (Accare)
  • MASK: onderzoek naar de lange termijn effectiviteit van methylfenidaat (Accare)
  • Audit naar de indicatiestelling en het voorschrijfbeleid van methylfenidaat in de kinder- en jeugdpsychiatrie en kindergeneeskunde (Accare)
  • ATHENE: Effectiviteit van gedragstherapeutische oudertraining voor kinderen met ADHD en gedragsproblemen: face-to-face versus blended (deels online) training (Accare)
  • PAINT-IPDMA: Voor wie werken oudertrainingen voor ADHD? (Accare)
  • VANTASTIC: Effect van voedingssupplementen bestaande uit vitamines en mineralen op prikkelbaarheid in kinderen en adolescenten (Accare)
  • Proefstop: Evaluatie van jaarlijkse proefstop van methylfenidaat in de behandeling van kinderen met ADHD symptomen (Accare)
  • Onderzoek naar tolerantie bij behandeling met methylfenidaat: verminderen de effecten van methylfenidaat op gedrag en cognitief functioneren na 9 maanden behandeling? (Accare)
  • Leage studie: Neurocognitieve effecten van guanfacine (Accare)
  • TRACE: Onderzoek naar de werking van een dieet bij kinderen met ADHD in vergelijking met TAU (Accare, Triversum, Karakter, RIVM)
  • Effect van het zelfhulp-ouderprogramma ‘Aan de slag met druk en opstandig gedrag’ (Amsterdam UMC (VUmc), Accare)
  • MindChamp: Onderzoek naar mindfulness training voor kinderen met ADHD en hun ouders (Karakter)
  • Methylfenidaat audit; Naleving van nationale en internationale richtlijnen rond methylfenidaat en ADHD (Karakter)
  • TRACE-BIOME: Exploratie biologische mechanismen die samenhangen met response op dieetinterventie (Karakter, Accare)
  • Towards individual medicine in ADHD: A pilot study on using individual differences in neural reward sensitivity to predict the efficacy of a behavioral intervention in ADHD (The SCORE! Study) (UMC Utrecht)
  • Wat bepaalt het lange termijn beloop van ADHD? (Accare)
  • Vaststellen van ADHD: van semigestructureerde vragenlijst tot specialistisch onderzoek: welke factoren spelen hierin een rol? (Curium-LUMC)
  • Shark 2.0: Onderzoek naar de problemen in het richten van aandacht bij kinderen met ADHD (Karakter)
  • PROUD: Onderzoek naar verbetering van de algemene gezondheid en/of de preventie van depressiviteit en obesitas bij kinderen met ADHD (Karakter)
  • Onderzoek naar Pinus pinaster schorsextract (Pycnogenol®) als therapeutisch alternatief voor methylfenidaat bij kinderen met ADHD: een parallelle trial (Wageningen Universiteit, Universiteit Antwerpen, Universitaire Ziekenhuizen Antwerpen en Gent, Universitaire Kinder- en Jeugdpsychiatrie Antwerpen)
  • Emotion regulation in parent-toddler interactions: potential mechanism to prevent the development of ADHD (UMCG)
  • ALSPAC: Onderzoek naar omgevingsinvloeden in interactie met genetische factoren bij ADHD (Accare)
  • (Neuro)Image: Biologische mechanismen voor ADHD vinden (Karakter, Accare)
  • Proactive vs reactive inhibition in ADHD: genetics, neurobiology and pharmacology (UMC Utrecht)
  • PAINT-T: onderzoek naar de werkzaamheid van leerkrachtstrategieën voor de omgang met druk en ongeconcentreerd gedrag (Amsterdam UMC (VUmc), Accare)
  • Sociaal inzicht bij pubers met ADHD (RuG)
  • ADHD@HOME: werkt thuisbehandeling bij kinderen met ADHD (Accare)
  • Effecten van behandelingen bij jonge kinderen met ADHD-symptomen en gedragsproblemen (Accare)
  • Effecten van oudertraining bij kinderen met ADHD en gedragsproblemen (Accare)
  • Effect van ADHD-medicatie op het zich ontwikkelende brein (Accare)
  • PAINT-cau: onderzoek naar de praktijk van zorg voor kinderen met ADHD en voorspellers van behandelkeuzes (Accare)
  • MOVA: Onderzoek naar de optimalisatie van medicatie behandeling bij ADHD, door middel van dubbelblinde placebo-gecontroleerde titratie (Amsterdam UMC (VUmc) Curium-LUMC)
  • Panther: Werking van EEG-neurofeedback bij kinderen met ADHD (Karakter)
  • prevalentie, prognose en predictie van sluggish cognitive type (Karakter)
  • Medicatie trial ADHD (Mondriaan-UM)
  • Consortium ADHD en druk gedrag (Accare)
  • Daydream: training in relaxation and attentional focusing; a pilot study (UMC Utrecht)
  • Oudertraining bij ADHD; net zo goed op de computer? (Accare)
  • Healseekergame ADHD (Mondriaan-UM)
  • Waarom nemen adolescenten met ADHD risico’s? Biologische, cognitieve en sociale mechanismen van risicogedrag bij adolescenten met ADHD (Amsterdam UMC (VUmc) Curium-LUMC)
  • ADHD: from behaviour to biology (UMC Utrecht)
  • De follow-up zorg van kinderen met ADHD: wat vinden kinderen zelf? (Karakter)
Terug naar boven

Expertgroep ADHD

De hoofdstukken Inleiding, Niet-medicamenteuze behandeling en Medicamenteuze behandeling zijn in 2021 tot stand gekomen met medewerking van de expertgroep:

  • Els van den Ban, kinder- en jeugdpsychiater en directeur behandelzaken, Karakter Overijssel (sinds 2022 weer werkzaam bij Altrecht jeugd)
  • Barbara van den Hoofdakker, klinisch psycholoog, manager inhoudelijke zaken, Accare
  • Dion Leiblum, kinder- en jeugdpsychiater, programmaleider ADHD & gedragsstoornissen, Altrecht
  • Gigi van de Loo-Neus, kinder- en jeugdpsychiater, Karakter
  • Marjolein Luman, Onderzoeker, Vrije Universiteit Amsterdam
  • Nanda Rommelse, GZ-psycholoog i.o. Klinisch Psycholoog en universitair hoofddocent, Karakter
  • Patrick de Zeeuw, GZ-psycholoog i.o. Klinisch Psycholoog, Altrecht Jeugd
  • Saskia van der Oord, hoogleraar, klinisch psycholoog, KU Leuven
  • Annemiek Wisse, Verpleegkundig specialist en coördinator ADHD poli, Youz

Het hoofdstuk Beschrijving ADHD is in 2019 tot stand gekomen met medewerking van:

  • Els van den Ban, kinder- en jeugdpsychiater en directeur behandelzaken, Karakter Overijssel
  • Barbara van den Hoofdakker, klinisch psycholoog, manager inhoudelijke zaken, Accare
  • Dion Leiblum, kinder- en jeugdpsychiater, programmaleider ADHD & gedragsstoornissen, Altrecht
  • Gigi van de Loo-Neus, kinder- en jeugdpsychiater, Karakter
  • Marjolein Luman, Onderzoeker, Vrije Universiteit Amsterdam
  • Nanda Rommelse, GZ-psycholoog i.o. Klinisch Psycholoog en universitair hoofddocent, Karakter
  • Patrick de Zeeuw, GZ-psycholoog i.o. Klinisch Psycholoog, Pro Persona

Het thema ADHD is in 2016 geactualiseerd met medewerking van:

  • Els van den Ban, kinder- en jeugdpsychiater en directeur behandelzaken, Karakter Overijssel
  • Barbara van den Hoofdakker, klinisch psycholoog, manager inhoudelijke zaken, Accare
  • Dion Leiblum, kinder- en jeugdpsychiater, programmaleider ADHD & gedragsstoornissen, Altrecht
  • Gigi van de Loo-Neus, kinder- en jeugdpsychiater, Karakter

Het thema ADHD is in 2013 geactualiseerd met medewerking van de expertgroep:

  • Els van den Ban, kinder- en jeugdpsychiater, Altrecht
  • Esther ten Brink, psychotherapeut/gedragstherapeut, Lucertis
  • Barbara van den Hoofdakker, klinisch psycholoog, manager inhoudelijke zaken, Accare
  • Gigi van de Loo-Neus, kinder- en jeugdpsychiater, Karakter
  • Liesbeth Singor, ervaringsdeskundige, oudervereniging Balans

Het thema ADHD van 2010 is tot stand gekomen met medewerking van de expertgroep:

  • Rutger Jan van der Gaag, hoogleraar klinische kinder- & jeugdpsychiatrie, UMCN St Radboud Nijmegen
  • Frank Jonkman, Karakter
  • Luuk Kalverdijk, kinder- en jeugdpsychiater, Accare
  • Gigi van de Loo-Neus, kinder- en jeugdpsychiater, Karakter
  • Marike Serra, senior adviseur, Accare
Terug naar boven

Flowchart psychofarmaca bij de behandeling van ADHD